aan uitdrukkingen als ‘veel te wensen overlaten’). De eerste vijf afleveringen van Verdaasdonk hebben iets van een cowboyfilm: bij bosjes worden de slachtoffers weggemaaid. Het laatste stuk is meer in de stijl van een deftig-vermanende epiloog. Een dergelijk verschil in toon is op zichzelf helemaal niet verwerpelijk, als het maar geen grove inconsequenties in het betoog oplevert. En dat is hier wel het geval; er staan allerlei opmerkingen in het laatste stuk die niet te rijmen zijn (Verd. zou zeggen: ‘niet kompatibel zijn’) met de uitspraken in eerdere afleveringen.
Waar in het eerste deel gezegd is dat het bij de hermeneutische methode gaat om auteurs die ‘zich expliciet buiten het gegeven methodologische kader plaatsen’, lezen we in Verd. vi dat met opzet alleen auteurs bekeken zijn ‘die het op het punt van de te volgen spelregels in principe met ons eens waren’ (Verd. vi, blz. 58). Dit is een tegenspraak; een van de twee uitspraken, die aan het begin of die op het eind, moet onwaar zijn.
Verder valt op dat in Verd. vi plotseling de methodologische kritiek wat gerelativeerd wordt: men wilde vooral niet de indruk wekken dat de methodologie een ‘guillotine-functie’ heeft. Nu werd in het eerste deel die methodologie nadrukkelijk als toetssteen gepresenteerd (zie het citaat hierboven); in de vier artikelen die volgen is er geen enkele auteur die deze toets doorstaat; maar in het laatste artikel blijkt de indruk die de voorafgaande afleveringen maken (nl. dat er een boel domme mensen op de wereld bestaan, dat die mensen zich bij voorkeur met de literatuurwetenschap bezighouden en dat ze zo snel mogelijk moeten worden opgeruimd), dat die indruk volkomen verkeerd is geweest. Domme lezer!
Eerlijk gezegd zie ik niet hoe deze uitspraken te rijmen zijn. Misschien is het zo op te lossen: in de artikelen van Verdaasdonk wordt meer dan eens het postulaat ‘een tekst is een eenheid’ geattakeerd; zelf heeft hij waarschijnlijk daarom met opzet een incoherente artikelenreeks aan de lezer gepresenteerd, zoals ook de Russische Formalisten, om het verschijnsel ‘vreemd-maken’ in de literatuur te illustreren, plotseling een gekke zin door hun opstellen gooiden.
Hoe het ook moge zijn, het laatste artikel uit de reeks bevat dan de lang verbeide eigen voorstellen. In een eerder opstel van Van Rees en Verdaasdonk (in de bundel Controversen) kon men aan het slot lezen:
‘De inzet van een debat, dat ten doel heeft de literatuurwetenschap compatibel met welk methodologisch kader dan ook te laten zijn, zullen allereerst de vragen vormen die men zich met enige kans op theoretische en empirische resultaten, naar aanleiding van literaire teksten kan stellen. Deze, nu, zijn helaas niet onmiddellijk te geven’.
Een buitengewoon teleurstellende afronding: we hebben wel een mooie methodologie, maar we kunnen hem nog niet gebruiken, want er zijn geen problemen om op te lossen. Blijkbaar hebben de twee avant-gardetheoretici dit zelf ook wel gevoeld, want in de Revisor komen ze wel degelijk met eigen voorstellen, althans voorstellen die hun goedkeuring mogen wegdragen. Maar wie die voorstellen leest, ziet dat ze vrijwel uitsluitend betrekking hebben op de bestudering van teksten over literaire teksten, en niet van literaire teksten zelf! De cruciale passage staat op blz. 61-2:
‘Het lijdt geen twijfel dat de literatuurwetenschap zich bezig moet houden met (literaire) teksten. Niettemin zouden we de opvatting willen verdedigen dat het, bij de huidige stand van zaken binnen de literatuurwetenschap, van belang is de analyse van de huidige onderzoekspraktijk voort te zetten’.
Wat ik hier wil bewijzen is dat deze onmogelijkheid ook maar iets over literaire teksten in het midden te brengen het noodzakelijk gevolg is van Verdaasdonks uitgangspunt, en met name van zijn verwerping van de hermeneutiek.