[Gedaanteroof (vervolg)]
wordt in je eigen kamer, tussen al die vriendelijke wezens, in je eigen mooie lichaam?’
Duizelig mompel ik dat ik nog niet terug kan, nog niet.
‘Je moét,’ zegt Cagliostro. ‘Als je te lang wacht, heb je kans dat er komplicaties optreden, of dat Peligroso terugkeert.’
‘Onmogelijk,’ lacht zij. ‘In zo'n omgeving kan geen Peligroso bestaan.’
‘Ik kan jullie hier niet achterlaten,’ zeg ik.
‘Onzin, onzin, amice. Wij kunnen hier weg wanneer we willen, onze geest is zo vrij als een vogel. Ik weet geen plaats waar we zo ongestoord kunnen werken als hier en waar we zo nodig zijn. Wat was er bijvoorbeeld van jou geworden, als wij hier niet waren geweest? En denk eens aan ons leeuwinnetje.’
‘Misschien vertrek ik hier nog wel eens voorgoed,’ zegt Riet dromerig, ‘maar dan moet er wel iets heel plezierigs voor in de plaats komen.’
‘Kom bij ons wonen,’ bied ik gretig aan.
‘Vroeger of later misschien.’ Ze kust me weer vluchtig. ‘Maar nu moeten we eerst zorgen dat je veilig terugkomt.’
‘Het beste kan je naar Ploerts kamer gaan. Jij reist zeker met hem mee Riet? Hier heb je een slaapmutsje om de overgang te vergemakkelijken. Wel, adios amigo, het was een plezier je te ontmoeten enne... bezorg me wat van die paddestoelen.’
Weer druk ik zijn hand en er stroomt kracht doorheen. Ik weet niets te zeggen en stamel iets vaags. Cagliostro lacht en geeft Riet een flesje.
‘Een paar druppels is genoeg.’
Riet duwt mijn stoel de kamer uit.
Buiten giert de noordooster. De radio staat nog aan en somt de stagnaties op de grote verkeerswegen op. Utrecht negen kilometer file, Rotterdam zes kilometer file. Ze zet hem uit.
‘Leve de buitenwereld,’ lacht ze.
‘Wat gebeurt er nu met dit lichaam van Gerard? Zal Peligroso erin terugkeren?’ vraag ik.
‘Geen sprake van. Ik denk dat Cagliostro nu Gerards dolende geest opspoort, om hem terug te brengen in zijn lijf. Je moet hem eens op komen zoeken hier. Gerard krijgt nooit bezoek.’
Op haar aanraden ga ik in bed liggen. Ze maakt de knellende kledingstukken los. Eigenlijk houd ik alleen een hemd aan.
‘Hoe vind ik de weg terug?’ wil ik weten.
Ze laat een paar druppels in een theelepel lopen.
‘Ik vergezel je. Dacht je dat ik me zo'n buitenkansje liet ontglippen? Straks zijn we alleen, niet gehinderd door dat lijf van Gerard. Zij aan zij zweven we door de ruimte.’
Ze dient me de druppels toe en kruipt naast me onder de dekens. ‘Tot zo.’
Ik stijg op. Het is het tegenovergestelde van in slaap vallen, het is in slaap stijgen. Nu ben ik los van Gerards lichaam en ik merk dat ook zij los is, want we zweven dicht tegen elkaar aan, sterker nog, we vervloeien in elkaar. Wat er gebeurde tijdens de korte reis-die-een-eeuwigheid-leek-te-duren, zal ik niet verklappen. Tenslotte hebben zelfs verhaalfiguren recht op privacy. Maar dat ik als een ander mens mijn ogen opsloeg in mijn eigen kamer, is zeker. Terwijl de schim van Riet vervaagt, kushanden door de ijle ruimte werpend, beginnen de bekende geluiden van mijn eigen ouwe omgeving tot me door te dringen.
‘Hij komt bij,’ hoor ik mijn dochter roepen.
Ik open mijn ogen. Om mijn bed dierbare, nieuwsgierige gezichten, vol verwachting.
‘Wat een trip, ouwe jongen,’ zegt mijn vrouw.
‘Peligroso niet meer bozo?’ roept mijn zoon.
‘Peligroso,’ herhaal ik en mijn eigen stem klinkt me als muziek in de oren. ‘Hoe weten jullie dat?’
‘Vanaf dat je opstond vanmorgen, deed je zo gek, dat ik je maar een kop psylo-soep heb gegeven, zoals je toch al van plan was te nemen. En toen begon je te schreeuwen dat je Peligroso was en van genade, genade. De kinderen hebben zich ziek gelachen, tot je in katzwijm viel. Toen werden we een beetje ongerust. Maar ik voelde dat alles in orde zou komen, dus ik heb je laten liggen.’
Ik merk dat ik me bizonder goed en fit voel.
‘Een krachtige bouillon,’ lach ik en ik spring overeind en kus in het rond.
‘Hoe laat is het?’ vraag ik tenslotte.
‘Tegen enen.’
‘Goed zo schatten. Ik heb een leuk plannetje voor vanmiddag. We gaan een paar vrienden in het gekkenhuis opzoeken. Ik heb ze wat paddestoelen beloofd en we kunnen daar gezellig met z'n allen theedrinken.’
Gejuich.