Hans Plomp
Gedaanteroof
Dus dit is een gekkenhuis. In de verte, boven de duinkam, is een strook licht, boven land jaagt een onafzienbaar wolkendek, de onderkant violet en paars gevlamd. De kleuren zijn anders dan gewoonlijk. Een bijtende noordooster, joelend als een mongoolse legerhorde, buigt de bomen bijna tegen de grond. Onder het juk door. Waar gisteravond nog een rijk, donkergroen bladerdek prijkte, heeft de vernietiger nu zwiepende, kale karkassen achtergelaten.
Rotwind, denk ik grimmig. Meteen zwiept regen tegen het raam, als om me uit te dagen. Het is of de druppels langs mijn eigen wangen biggelen, ware het niet, dat ik op dit moment door eigenaardige omstandigheden niet in het bezit ben van mijn lichaam. Met tergende minachting knakt de storm een struik zonnebloemen. Hij draait ze de nek om, die zomergeesten. Noordooster. Toch doet het natuurgeweld me goed. Het is echt. Ik draai me om. Op het bed ligt een man in diepe slaap verzonken. Ik neem hem voor de zoveelste keer op. Dit is dus de vreemdeling, in wiens lichaam ik ben wakker geworden. Dat hij er weinig trek in had nog langer in dat lijf te verblijven, kan ik me voorstellen. Het is te dik, de huid heeft een loodgrijze kleur. Ik kan een gevoel van afgrijzen niet onderdrukken, als ik bedenk dat ik me weer in die verziekte vleesklomp moet wringen. Dat mijn geest het tot leven moet wekken en in dat gammele vehikel door het leven moet gaan. Dat nooit! Voorzichtig laat ik mijn geest er even inzakken, alsof ik mijn teen in een drabbige poel steek. Meteen komt de beklemming over me. Spanningen en zenuwknopen. Vergalling en vervetting. Nooit!
Mijn geest, want meer ben ik niet in deze staat, zit lelijk in de nesten. Het zal misschien een half uur geleden zijn dat ik wakker werd en merkte dat ik in een ander lichaam zat. In deze, mij vreemde omgeving. Na van de eerste verbijstering bekomen te zijn, kroop ik uit bed en begon op de deur te bonzen. Zo kwam ik erachter, dat ik in een gekkenhuis zit, onder de naam Gerard Ploert. Dat was al iets.
Voorlopig laat men mij met rust, want behalve een bel, voor het ontbijt denk ik, heb ik nauwelijks een geluid gehoord. Toch niet, daar wordt aan de deur gemorreld. Ik trek me terug in een hoek van de kamer. Er komt een jongeman binnen, dezelfde die me zoëven te woord stond. ‘Meneer Ploert!’ roept hij een paar keer, en ook ‘Professor!’
Als er geen antwoord komt, loopt hij naar het bed toe om aan het lichaam te schudden. Ik besluit mijn weerzin te overwinnen en glip weer in Gerard Ploert, om hem wakker te laten worden. Ik voel me een poppenspeler en denk een ogenblik na over de rol die ik hem zal laten spelen. De verpleger met het Freudiaanse baardje begint zich ongerust te maken. Mompelend neemt hij de polsslag op, terwijl ik Ploert met een diepe zucht de ogen laat opslaan.
‘Goedemorgen,’ zegt de jongen opgelucht. ‘U leek wel buiten bewustzijn. Of hield u zich weer slapende, professor?’
Ik moet voorzichtig handelen. Alles doet pijn. Met moeite krijg ik het bovenlichaam overeind, met steun van de jongen. Als ik eenmaal zit, ontstaat een geweldige aandrang in het onderlichaam en een snerpende pijn bij de blaas. Een prostaatklantje, schiet het door me heen. Wat een rotstreek om iemand anders in zo'n ziek lijf te jagen. Ik doe geen moeite om het in te houden.
‘Hoezo professor?’ begin ik voorzichtig. Mijn stem bezorgt me rillingen, maar ik zal het er toch mee moeten doen. De jongen kucht en kijkt me onderzoekend aan. ‘Nou eh, u stelt er toch prijs op professor genoemd te worden?’
‘Helemaal niet,’ laat ik Ploert zeggen, als was hij een buikspreekpop. En behoedzaam ga ik verder: ‘Gaat u even zitten, ik wil u iets zeggen.’
‘Zeg maar gewoon Jan,’ zegt de jongen en er kruipt iets van achterdocht in zijn ogen. Hij is op zijn hoede. Blijkbaar was Ploert een lastige patiënt. ‘Wat heeft u dan te vertellen, professor?’
‘Het volgende,’ formuleer ik moeizaam. ‘Ik ben Gerard Ploert niet. Er is iets heel vervelends gebeurd. Vanmorgen werd ik wakker in dit lichaam dat niet het mijne is. Ik denk dat de professor me een loer heeft gedraaid, dat hij erin is geslaagd mijn bloedeigen lichaam te roven, om op die manier ziekte en dood en wie weet wat nog meer te ontlopen. In werkelijkheid ben ik...’
‘Hans Plomp,’ vult de verpleger aan. ‘Kom professor, dat vertelt u nu al een week lang iedere ochtend. Ik dacht toch dat u meer niveau had.’
Met een flits dringt de doortraptheid van het komplot tot me door. Hij heeft het dus nauwkeurig voorbereid. Dagenlang heeft hij zich al gedragen, zoals hij vermoedde dat ik me zou