Inleiding
Op zichzelf is het heel begrijpelijk en zelfs toe te juichen dat in de literatuurwetenschap onder invloed van allerlei interne en externe ontwikkelingen steeds meer aandacht is ontstaan voor de vraag naar de bruikbaarheid van de gehanteerde begrippen en methoden. Een dergelijke methodologische reflexie kan zeer nuttig zijn, en als daarbij de resultaten van de wetenschapsfilosofie (of wetenschapstheorie, c.q. algemene methodologie) worden betrokken, dan kan dat getuigen van de evenzeer toe te juichen houding dat men bereid is iets te leren van het vallen en opstaan van anderen, i.e. de hoger ontwikkelde takken van wetenschap.
Aan de andere kant is het ook begrijpelijk dat sommige literatuurbestudeerders op deze toenemende methodologische aandacht kribbig reageren, gestoord als zij zich voelen in hun prettige literaire beslommeringen. Weinig takken van wetenschap hebben immers een objekt als de literatuurwetenschap dat er als het ware voor gemaakt is de aandacht van de mensen om zichzelfs wille tot zich te trekken, hen zich prettig te doen ontspannen onderuit geschoven in een diepe fauteuil bij een knappend haardvuur of iets dergelijks. Dit vormt nogal een schril kontrast met de vaak abstrakte methodologische verhandelingen die ze tegenwoordig moeten doorworstelen.
Maar toch, als je je op serieus wetenschappelijk nivo wilt bezig houden met de bestudering van literatuur en alles wat daar zoal aan vast blijkt te zitten, dan kom je er niet onderuit dat er fundamentele problemen zijn met betrekking tot de begripsvorming en de bewijsvoering in het wetenschappelijke literatuuronderzoek. Eenmaal op die problemen gestoten is het heel begrijpelijk dat bij elke verhandeling over literatuur weer vragen opduiken rond noties als ‘feit’, ‘verklaring’, ‘betekenis’, ‘interpretatie’, ‘genre’ en ga zo maar door. Een zo heel natuurlijk gegroeide aandacht voor fundamentele, methodologische problemen kan echter ontaarden in een soort obsessie: de kritische gestemdheid over het bestaande onderzoek maakt dan dat men overweldigd raakt door de enorme hoeveelheid onopgeloste, onoplosbaar lijkende problemen, en de tot dusver behaalde resultaten alleen nog maar negatief kan waarderen. De zuigkracht van gerechtvaardigde methodologische twijfels is dan zo groot dat men alleen nog maar tot abstrakte methodologische verhandelingen in staat is over de kwalen van de bestaande onderzoekspraktijk en de ideale literatuurwetenschap. Zo lang men in de ban is van deze obsessie is vruchtbaar wetenschappelijk werk onmogelijk. Blijkens zijn publikaties is H. Verdaasdonk in deze fase aangeland. Zijn zesdelige feuilleton in De Revisor (nrs. I/7, I/8, II/1, II/2, II/3 en II/4), in coproduktie met C.J. van Rees en K.D. Beekman, getuigt hiervan breedvoerig.
Waarom volgens mij de vorm van literatuurwetenschap die Verdaasdonk in De Revisor zo overvloedig opdient, en die zo sterk aan de wetenschapsfilosofie is gekoppeld, een vrij steriele zaak is, wil ik hieronder zo kort mogelijk uiteen zetten. De vele detailpunten van het betoog van Verdaasdonk waarover ik in meerdere of mindere mate met hem van mening verschil zal ik daarbij om des lezers wil laten rusten. Ik wil ingaan op een drietal aspekten van het wetenschapstheoretisch bezig zijn, te weten het empirisch karakter van methodologische analyses, het verschil tussen algemene en vakgerichte methodologie, en het verschil tussen wat ik gemakshalve procesgerichte en resultaatgerichte methodologie noem. Deze kanten van het methodologiebedrijf wil ik plaatsen tegenover de manier waarop Verdaasdonk de methodologie gebruikt.
Voor Verdaasdonk schijnt de methodologie een soort houwdegen te zijn waarmee elke hem onwelgevallige uitwas verwijderd kan worden uit het in zijn ogen te bont geschakeerde gebied der literatuurwetenschap. Hij ontpopt zich als een ware wetenschapstheoretische moralist die het meer te doen lijkt om het prijzen maar vooral verdoemen van vormen van onderzoek dan om het geven van verhelderende analyses van literatuurtheoretische problemen.