Igor Streepjes
Waar moet het heen met de dichtkunst?
Hoe zou het komen dat er in het Nederlandse taalgebied zo'n duizend gepubliceerde dichters rondlopen, en dat er jaarlijks een paar honderd dichtbundels bij komen? Er zijn twee verklaringen denkbaar: a) we beleven een grootse bloeitijd van de Nederlandse poëzie, een ware explosie van poëtisch talent; b) het dichten is te makkelijk geworden, er is geen kunst meer aan. Omdat ik de indruk heb dat een overwegend deel van de poëtische productie hier te lande bestaat uit woordenkraam, meligheid en beuzelpraat, moet ik wel kiezen voor de tweede verklaring.
Er zijn in de poëzie altijd de nodige modes en stromingen geweest die elkaar bevochten en verdrongen. Die tijd lijkt voorbij. Er wordt niet meer zo zwaar getild aan de eisen waaraan poëzie zou moeten voldoen. Alle scholen en richtingen bestaan vreedzaam naast elkaar: hyperindividualisme - zakelijke veralgemening; barokke beeldspraak - uiterste soberheid; irrationele bevlogenheid - droge constateringen; verbaal raffinement - dagelijkse praattoon; linguistische experimenten -‘ironische’ anecdotiek; vormloze verzen - solide sonnetten.
Alles is gesanktioneerd, de recensenten weten het niet meer en de lezers geloven het wel. Het wordt tijd weer eens normen in te voeren, maar welke? Het moet toch mogelijk zijn eisen te stellen aan de poëzie die een algemener geldigheid bezitten dan de tijdelijke voorkeuren van toevallige coterieën.
In De Glanzende Kiemcel (1942), een reeks lezingen over poëzie, stelde Vestdijk: ‘Het wezen der poëzie is daarin gelegen, dat poëzie geen proza is. (...) Welke zijn nu de verschillen tussen proza en poëzie? Rijm en metrum schakel ik voorlopig uit. Dan blijven over: verschillen in woordkeus, in woordformatie, in zinsbouw en tenslotte in klank’. Verderop wordt dit nader uitgewerkt: ‘We hebben gezien, dat de poëzie zich o.a. op de volgende punten van het proza onderscheidt: een grotere concentratie in de zinsbouw, en daarnaast een grotere rijkdom van schijnbaar overbodige beelden; herhaling van bepaalde woorden; een andere rangschikking der woorden dan in het proza gebruikelijk is; het optreden van vergelijkingen, die letterlijk genomen onjuist zijn, maar die tot de evenredigheid der impressie bijdragen; en tenslotte de klank van het vers, waaronder tevens het rijm, en in zekere zin ook het metrum valt.’ Niet al deze elementen zijn onmisbaar, vervolgt Vestdijk, maar ‘Ontbreken er te veel, dan springen de andere in de bres, (...) het verlies wordt zodoende gecompenseerd door winst aan de andere kant.’
Vestdijks omschrijving heeft twee nadelen: enerzijds worden er nu en dan gedichten geschreven die aan geen of vrijwel geen van bovengenoemde kenmerken voldoen en toch niet als poëzie gediskwalificeerd kunnen worden (bijv. Koplands bekende ode aan de sla: ‘Alles kan ik verdragen,/'t Verdorren van bonen,/stervende bloemen, 't hoekje/aardappelen kan ik met droge ogen/zien rooien, daar ben ik/werkelijk hard in.//Maar jonge sla in september,/net geplant, slap nog,/in vochtige bedjes, nee.’) Anderzijds lijkt Vestdijk te gauw geneigd iets poëzie te noemen als het zich door uiterlijke aspecten maar voldoende onderscheidt van proza. Zo haalt hij een octaaf van Boutens aan en noemt het ‘van een onvergetelijke, weidse bezieling’, terwijl ik het niet anders kan zien dan als rijmelarij en bombarie: ‘Alleroppermachtigste van harts gelieven,/Wier oogenstraal geen schepsel kan ontschuilen,/Dat overduurde winters donkre druilen -,/Liet in uw kleed van prilste bloemmotieven//Die de' ondergrond van gras en madelieven/Met bloesemranken, rhododendrontuilen,/Narkissen, hyakinthen overpuilen,/ge u door den dood zelf ronselen en verbrieven?’
In zijn laatste lezing beschrijft Vestdijk het maken van een sonnet, compleet met uitgebreide varianten. Zijn uitgangspunt was de constatering dat kerktorens, die schuilgaan achter bomen, door de ontbladering in het najaar opeens zichtbaar worden. De kiem van het gedicht, de regel die spontaan in hem opkwam, was: ‘De herfst bouwt veel kerktorens bij’, maar dat is ook de enige goede regel van het gedicht - al wat hij er aan vast geknutseld heeft (‘...; zij rijzen/Als punt'ge paddestoelen uit de grond/En achter ied're laan die de storm schond/Zien wij hun spitsen naar de hemel wijzen.’ etc) is gerijmel gebleven.
Ik stel voor een nieuw criterium te kiezen, nl. het ongewone begrip ‘onthoudbaarheid’, ofwel al die eigenschappen waardoor het ene gedicht in je geheugen blijft, terwijl je het andere meteen na lezing bent vergeten. Dit criterium is te herleiden tot de oorsprong van de literatuur. Toen er nog geen schrift was en de overlevering mondeling verliep, moest gestreefd worden naar een vorm waarin de rituele dramatische of didactische boodschap het gemakkelijkst kon worden onthouden, bijvoor-