[Wensen, leugens en dromen van dichters en debielen (vervolg)]
Vroeger kon ik niks / Maar nu wel
Vroeger had ik geen huis / Maar nu wel
Vroeger toen had ik niks / Maar nu hoeft dat ook al niet meer
Ze denken dat ik lief ben / Maar eigenlijk ben ik stout
Ze denken dat ik wegloop / Maar dat is niet waar
Ze denken dat ik op school stout ben / Maar dat is niet waar
Ze denken dat ik de jongens sla / Maar dat is niet waar
Ik ben bang dat ik geslagen word
Ik ben bang dat mijn meisje wegloopt
Ik ben bang dat mijn fiets stuk wordt gemaakt
Ik ben bang voor mijn vader
Ik ben bang voor mijn moeder
Ik ben bang dat mijn opoe weg is.
De verschillen met de versjes van normale kinderen (Koch) zijn tamelijk opvallend. Ze zijn onhandiger, lomper, prozaïscher in de ogen van de beschouwer. Dat kan te maken hebben met het minder artistieke doel dat werd nagestreefd. De debiele kinderen werden niet gestimuleerd tot creatief spel, maar opgewekt tot een autentieke uiting over hun innerlijk. Dat roept de vraag op in hoeverre de kinderen eerlijk zijn in hun uitingen. Als het jongetje dat zich het meeste aan Frieda vastklampte haar dood wenst zegt hij natuurlijk wel iets over zijn innerlijk, zij het op een nogal verhullende manier. Maar evenmin als de artistieke vorm bij dit experiment van belang was, evenmin was het van belang of de uitingen in hun letterlijke betekenis moeten worden genomen of met een omwegje geïnterpreteerd. Het ging erom dat de pupillen taal leerden kennen als expressie- en communicatiemiddel en liegen is zelfs een gecompliceerder vorm van omgang met de taal - het verraadt een geschoold taalgebruiker - dan zonder meer alles eruit flappen. Kenneth Koch spreekt over sommige van zijn leerlingen who turns out poems as naturally as an apple tree turns out blossoms. Dat ook debiele bomen schoonheid ontplooien als ze uitbotten moge blijken uit enkele citaten:
- | Ze denken dat ik gewoon ben / Maar dat kan niet, dat betekent dat je dood bent |
- | Ze denken dat ik op mijn duim zuig / Maar eigenlijk ben ik verdrietig |
- | Ze denken dat ik bang ben voor ze / Maar ik ben niet bang voor mensen |
- | Vroeger was ik niks / Maar nu ben ik een jongen |
- | Vroeger was er alleen water / Maar nu is er allemaal wereld |
- | Vroeger was ik er niet / Maar nu wel |
- | Vroeger heb ik roosjes geplukt / Maar nu niet meer |
Het resultaat van de versjesschrijverij met de debiele jongens was niet alleen dat de staf van het tehuis V. meer inzicht kreeg in wat er in de pupillen omging, maar ook dat de pupillen zelf de beschikking over een instrument hadden gekregen. Over dit punt zijn natuurlijk allerlei indrukwekkende beschouwingen te houden, maar de meest treffende illustratie is wellicht dat twee kinderen op een keer naar Frieda Blokker toekwamen, kort nadat er weer iets gebeurd was, omdat ze een versje wilden maken waarin ze hun zorgen onder woorden konden brengen. Zo werd het schrijven een recht dat ze zich hadden toegeëigend. Taal was een middel en gedichtjes maken een bezigheid waartoe je het initiatief kon nemen. De overeenkomst dringt zich op met de Amerikaanse schoolkinderen. Die ontdekten dat je op school ook leuke dingen kon leren en dat taal en literatuur niet vervelend en abstrakt waren, maar ook heel bruikbaar voor eigen doeleinden. Was die ontdekking voor de normale kinderen een soort winst, voor de debielen die niet zo royaal in hun communicatiemiddelen zaten was het niet minder dan een uitkomst.