der ontwikkelt, worden deze regels groter in aantal en wordt hun toepassing ingewikkelder. Nu zijn het niet zozeer de professionele wetenschapsfilosofen die zich met deze evaluatie bezighouden. Deze vindt namelijk voortdurend binnen de disciplines zelf plaats, althans ze behoort daar plaats te vinden. Het is een normale zaak, dat de leden van een onderzoeksgemeenschap verkregen resultaten op hun geldigheid en bruikbaarheid onderzoeken. Het is onvermijdelijk dat zij dat zullen doen met behulp van min of meer expliciete methodologische kriteria. Daarbij zal men rekening houden met de stand van zaken in de betreffende discipline.
Hoewel deze kriteria niet eens en voor altijd vastliggen, vallen er historisch gezien slechts zelden diepgaande wijzigingen te konstateren in het type kriteria of spelregels waarmee op een bepaald moment over het wetenschappelijke karakter van onderzoeksresultaten wordt geoordeeld. Een voorbeeld van een dergelijke ingrijpende wijziging is het opgeven, in de achttiende eeuw, van het aristotelische evidentie-postulaat. Dit stipuleerde dat ‘de wetenschappen moeten uitgaan van grondbegrippen en grondstellingen waarvan de betekenis zonder omschrijving, de waarheid zonder nader bewijs vaststaat voor een ieder’ (Beth 1964: 91). Een andere diepgaande wijziging, die trouwens samenhangt met de hiervoor genoemde, is het verlaten van de opvatting, dat wetenschappelijke kennis bewezen kennis moet zijn. Onder meer Poppers falsifikationisme bracht hierin definitief verandering. Het valt niet te ontkennen dat de methodologische spelregels een normatief aspekt hebben. Dit betekent echter niet, dat zij de onderzoeker een strak keurslijf opleggen. Meestal kan de onderzoeksgemeenschap zich vinden in een aantal minimumeisen, die aan onderzoek gesteld worden.
We hebben ons in de vorige stukken vooral gekonsentreerd op werk waarin een poging werd gedaan, spelregels voor het literair-wetenschappelijke onderzoek vast te leggen van het type dat wij ook onderschrijven. Met opzet hebben we vrijwel alleen auteurs bekeken, die het op het punt van de te volgen spelregels in principe met ons eens waren. We zijn nagegaan in hoeverre onze auteurs hun expliciet beleden opvattingen ook op verdedigbare wijze hanteerden. Door bij deze auteurs het aksent te leggen op fundamentele postulaten over het wetenschappelijke onderzoek en de aard van het te bestuderen objekt, wilden we een idee geven van de wijze waarop onze analyse, inklusief het beroep op zekere methodologische uitgangspunten, vruchtbaar kan zijn. Het was, in dit (eerste) stadium van onze diskussie, belangrijk de indruk te vermijden dat we aan ‘de’ methodologie simpelweg een guillotine-funktie toekennen en dat ons beroep op bepaalde spelregels alleen ten doel had allerlei onderzoek zonder meer door de mand te laten vallen. Om deze reden hebben we werk, waarin niet of zeer vaag sprake is van te volgen uitgangspunten bij literairwetenschappelijk onderzoek, in deze ronde buiten beschouwing gelaten.
Het ging er ook niet om, een of ander methodologisch ‘model’ blindelings ‘toe te passen’ op de literatuurwetenschap, in de verwachting deze discipline daardoor direkt op een hogere trap van ontwikkeling te brengen. Een dergelijke verwachting is een, nogal wijdverbreide, illusie. Van toepassing van wat voor methodologisch model ook, kan überhaupt nooit sprake zijn. Als er in de methodologie al modellen ontwikkeld worden, dan kan daaraan in de empirische wetenschappen geen exploratieve, maar hoogstens een beschrijvende funktie worden toegekend.
De wetenschapsleer is, net als elke andere wetenschappelijke discipline, aan veranderingen onderhevig. Dit kwam al ter sprake naar aanleiding van de wijzigingen in de methodologische spelregels die we signaleerden. Onder meer door het wetenschapshistorisch onderzoek uit het laatste decennium, verricht door filosofen als Kuhn, Lakatos en Feyerabend, is de voorheen sterk logisch-positivistisch (‘empiricistisch’) georiënteerde wetenschapsleer in een nieuwe fase beland, die we bij gebrek aan beter maar met ‘post-empiricistisch’ zullen bestempelen. Deze overgang wordt gekenmerkt door een veranderde houding van de filosofen ten aanzien van problemen betreffende de groei van wetenschappelijke kennis, de relatie tussen theorie en waarneming, en bijgevolg die tussen ‘feit’ en theorie, en het verband tussen alsmede de status van theoretische taal en waarnemingstaal.
De ideeën van Kuhn en Lakatos zijn al even ter sprake gekomen (De Revisor I/7). Zoals aangekondigd, willen we hier enige aandacht besteden aan werk van Feyerabend.
De door hem sedert 1960 bereden stokpaardjes werden onlangs nog eens fraai uitgestald in een boek met de provocerende titel: Against Method. Outlines of an anarchistic theory of knowledge (Feyerabend 1975). Wat deze titel ook moge suggereren, het boek levert geen argumenten om afkeer van methodologische bezinning te rechtvaardigen. Het valt echter te vrezen, dat de verkeerde, niet door Feyerabend beoogde, lezers slachtoffers zullen worden van zijn provokaties.
Het is een amusant, maar onevenwichtig boek. Wetenschapsfilosofen zullen zich nauwelijks storen aan Feyerabends karikatuur van het methodologische bedrijf anno 1960, dat gepresenteerd wordt als een idioot soort logisch-positivisme. De punten die Feyerabend in dit soms schimmige debat scoort zijn merendeels, mede door het werk van Hanson, Kuhn en Lakatos, voldoende bekend. Het betreft bijvoorbeeld het theorie-afhankelijke karakter van de waarneming, en in verband hiermee de vaak problematische status van gehanteerde achtergrondkennis, de rol van ad hoc-hypothesen, die vaak geformuleerd worden om een nieuwe, nog weinig ontwikkelde theorie te beschermen, wanneer deze moet konkurreren met ontwijfelbaar geachte bevindingen van een reeds lang bestaande theorie.
De wetenschapshistorici zullen moeten uitmaken of het juist is dat Feyerabend, in zijn diskussie van Galileï, zo'n belangrijke