De Revisor. Jaargang 2
(1975)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Marita Mathijsen
| |
[pagina 25]
| |
Van Lennep liet vaak op antwoord wachten. Dat wekte steeds hevige teleurstelling bij Van de Linde. Hij ging twijfelen aan de vriendschapsgevoelens van Van Lennep. Wel verontschuldigde Van de Linde zich voor zijn wantrouwen: ‘Mijn toestand hier moge evenwel mijne ontschuldiging zijn, ik ben geheel alleen en kan met de inspanning van al mijn krachten nauwelijks de diepe zwaarmoedigheid overwinnen die het gevolg is van mijn eenzamen en verlaten staat. De gedachte dat ik door de eenige vrienden die mij zijn aangebleven en ook de eenige die ik verlang te bezitten niet geheel vergeten worde, is dus mijn eenige troost, doch wanneer zij somtijds nalaten of uitstellen om mij te schrijven vrees ik altijd dat tijd en afstand de betrekking verzwakt of verbroken heeft die de laatste vreugd van mijn leven is’. Ook besefte hij dat hij eigenlijk niet mocht twijfelen aan de goede gezindheid van Van Lennep: ‘Voor het overige beken ik dat de antecedenten mij het onbillijke van het geringste mistrouwen hadden moeten doen gevoelen, en gij kunt dus ook wel verzekerd zijn dat, al ontfing ik in geen jaar een' brief van u, ik niettemin levendig overtuigd zou zijn dat gij mijn opregte en welmeenende vriend blijft. Stel mij evenwel, bid ik u, nimmer op zulk een zware proef en laat mij toch nooit langer dan eenige weinige dagen naar uwe rescriptie wachten’. Van de Lindes Leidse vrienden lieten het nogal afweten in het onderhouden van kontakten: ‘Gij ontfangt dagelijks brieven van uwe vrienden, en een van mij kan dus voor u van zoveel waarde niet zijn; doch ik ontfang er slechts zeer zelden van U of Van der Heim, die, met uitzondering van mijn' Vader, de eenigen zijt die mij schrijft. Ik zal u dus niet behoeven te herhalen dat uwe brieven de hoogste waarde voor mijn hart bezitten en zij alleen het leven dragelijk maken. Over Aart [Veder] heb ik mij, in dit opzigt, zeer te beklagen, ik had gehoopt dat hij mij nu en dan een schriftelijk bewijs zijner vriendschap zou geven, doch slechts tweemalen heb ik eenige weinige regelen van hem ontfangen niettegenstaande hij mij stellig beloofd had mij spoedig uitvoerig te zullen schrijven.’ Men moet zich Van de Lindes situatie voorstellen om te kunnen begrijpen dat hij niet overdreef wanneer hij zei dat alleen Van Lenneps brieven zijn leven draaglijk maakten. Zonder enig bezit, niet goed genoeg gekleed om bij referenties een gunstige indruk te maken, zelfs met te weinig geld om zijn ‘board and lodging’ te betalen. Geen vrienden, alleen enkele personen die zich wat meer of minder voor hem interesseerden, naar gelang de positie van de persoon die in Holland voor de referentie gezorgd had. Sociale zekerheden waren er niet, rechten voor een gevluchte buitenlander nog minder. Wel was er een bedeling voor de armen in Engeland, maar ook al was men straatarm, als men niet tot de klasse der armen behoorde, maakte men van dergelijke voorzieningen geen gebruik. Hij leefde in een vacuum: zich aansluiten bij de Engelsen, bij welke dan ook, kon hij niet: hij verstond en sprak de taal niet.1. Brief van Van de Linde aan Van Lennep van 22 juli 1834. Het schrijven is illustratief voor de noodsituatie. Van de adreszijde (achterkant) is een aanwijzing van de postbeambten doorgelekt. Réveil-archief Amsterdam.
Bij de in Engeland levende deftige Hollanders kon hij zich niet handhaven: hij was iemand die steun nodig had en dus niet iemand die op gelijke voet stond. Wel leerde Van de Linde op bewonderenswaardig snelle wijze het Engels. Om te oefenen schreef hij af en toe Van Lennep een Engelse brief. De eerste zijn aandoenlijk stuntelig: ‘My dear friend, I hope you will excuse my endeavours to write you an English letter, I am sure the tongue I write you in will have the double advantage to be as difficult to English people to understand as to foreigners; but: Fabricando fabrifimusGa naar eind2 and I like to be faithfull to my promess, and to undertake with you a correspondance in the native language of Shakespeare and Byron, and I trust you will find me not guilty of having committed the crime of plagiarism, or stolen their beauties by imitating slavely the style of those eminent authors’. Slechts weinig tijd daarna vertelde hij Van Lennep dat hij Sterne, Byron, Wordsworth en Shakespeare kon lezen, zij het de laatste met moeite. Om aan de slag te kunnen komen, was het noodzakelijk het Engels te beheersen, en het kan dan ook niet anders dan als een beoordelingsfout gezien worden, dat Van de Lindes vrienden dachten hem zo wel in een post te kunnen krijgen. Van de Linde berichtte zelf over de moeilijkheden die hij door de taal ondervond, toen een kennis probeerde een baan voor hem in een boekhandel te krijgen: ‘Eergisteren heeft hij een' brief voor mij aan zijn' neef (een boekverkooper) geschreven, waarin hij zegt dat ik alle mogelijke talen in het Engelsch kan wedergeven; | |
[pagina 26]
| |
2. Mr. Jacob van Lennep (1846). Prentencollectie Instituut voor Neerlandistiek Amsterdam.
Toen zijn neef mij Engelsch hoorde spreken, vroeg hij terstond of oom hem de truth had verhaald: Toen heb ik geantwoord dat ik het zou kunnen doen met boeken die reeds vroeger in 't Engelsch waren vertaald. Toen dacht ik dat hij mij eenige vertaalde boeken wilde wijzen die digt bij de deur staan. Maar het was alleen om mij te verzoeken of ik de deur uit zou willen gaan.’ Talloze andere pogingen om aan de kost te komen mislukten: een baan als hulpprediker op het consulaat ging niet door omdat Van Hengel toestemming weigerde. Een open gouverneursplaats kon hij niet innemen omdat hij de wiskunde niet voldoende beheerste. Voor privé-lessen in het Nederlands waren slechts twee belangstellenden, waarvan één betaalde met ‘tegenlessen’ in het Spaans. Een kostschoolhouder bood hem aan zijn hulp te worden, maar trok zijn aanbod in toen hij de financiële consequenties had overdacht. Het zat Van de Linde niet mee, en hij moest keer op keer om nieuwe ondersteuningen vragen. Hij verontschuldigde zich daar steeds uitvoerig voor. In Nederland was de enige die onvoorwaardelijk steun bleef bieden Van Lennep. In Engeland was de filantroop Henry Hope een vaderlijk beschermer voor hem, maar vaak durfde Van de Linde zijn steun niet in te roepen. Hij was bang dat hij met het vragen van kleine bedragen voor levensonderhoud de kans zou bederven op een groter bedrag, dat hij nog nodig zou kunnen hebben om zich in een betrekking te kopen. Een ander die zich zijn lot aantrok, was dr. Thomas Hodgkin, toen een onbekende arts, nu bekend als de ontdekker van de ziekte van Hodgkin. Hodgkin was een quaker wiens hele inkomen naar de armen ging. Ook Van de Linde kreeg af en toe een klein bedrag van hem. Hodgkin spande zich daadwerkelijk in Van de Linde aan een betrekking te helpen, doch tevergeefs. Het Nederlands consulaat hielp weinig: wel had Van de Linde toestemming zijn brieven bij de consulaatspost te voegen, zodat hij de kostbare port uitspaarde. De consulaatspost werd met het houten raderschip ‘De Batavier’ vervoerd. Dit schip heeft een belangrijke rol in Van de Lindes leven gespeeld. Niet alleen is hij ermee uit Nederland weggevoerd, zijn eigen brieven gingen steeds met De Batavier mee, en hij wachtte meer dan eens in de havens van Londen de Batavier op om te zien of er post voor hem meegekomen was. Van Lennep kwam hem bezoeken via De Batavier en veel later bracht De Batavier Van de Linde voor het eerst terug in Nederland. Voorlopig was er echter geen enkele kans dat hij zich in Nederland nog ooit zou kunnen laten zien. Het enige wat hij daar nog zou kunnen doen, bestond uit weinig fatsoenlijk geachte werkzaamheden, zoals toneelspelen. Omdat zich in Engeland zo weinig mogelijkheden voordeden, dachten Van de Lindes vrienden dat hij aan Kaap de Goede Hoop misschien beter zijn fortuin kon maken. Van de Linde zag er erg tegen op daarheen te gaan: hij vreesde dan elk kontakt met zijn vrienden en zijn vader te verliezen. De meningen van zijn vrienden3. Henry Philip Hope.
Uit: M.C. Buist. At spes non fracta. Hope & Co. 1770-1815, merchant bankars at work. Den Haag 1974. | |
[pagina 27]
| |
waren verdeeld. Aart Veder schreef: ‘Dat plan om Van de Linde naar de Goede Hoop te expediëren komt mij zeer aannemelijk voor, ook omdat hij aldaar de noodzakelijkheid meer zal inzien op zich zelve te kunnen staan. Het komt mij onbegrijpelijk voor dat een jongman van 26 jaren, met vrouw noch kinderen belast, niet voort zou kunnen komen en zich het onderhoud verschaffen’. Zijn broer, de goedhartige dominee Willem, liet Van Lennep echter weten: ‘Er is geen heil te wachten zoo Van de Linde op losse gronden, zonder vaste uitzichten naar den Kaap vertrekt’. Hij verwachtte er meer van, als Van de Linde op voorspraak van Van Lennep een postje in het vaderland aanvaardde of dienst nam in Oost-Indië. ‘Alles van dien aard schijnt mij toe aanbevelenswaardig te wezen, boven een onzeker, kostbaar leeglopen in de straten van Londen’. De veelvoudige briefwisseling kwam ook onder de ogen van Van de Linde, die refereerde aan Willems uitspraak in een verhaal dat hij Van Lennep schreef over een uitnodiging voor een etentje: ‘Ik had een razenden honger daar ik gelijk Willem V. te regt zegt, meestal in Londen leeg loop’. Van de Linde zelf aarzelde te vertrekken en rekte het verblijf in Engeland. Maar het verleden achtervolgde hem: een Zuidafrikaans student in Leiden die op het punt stond terug te gaan naar de Kaap en daar invloedrijke kennissen had, stond op goede voet met Van Hengel, die nog steeds Van de Linde tegenwerkte. Er leek niets anders meer op te zitten dan naar Oost-Indië te vertrekken: een grievend lot noemde Van de Linde het, maar hij schreef Van Lennep trouwhartig bereid te zijn: ‘Zoo alles mislukt moet ik u nogmaals ernstig verzoeken u voor mij ten aanzien van de Oost te interesseren, dit zal u zoo moeyelijk of althans niet onmogelijk zijn, en het is immers alsdan mijn laatste uitzicht. Gij zult toch niet van mij vorderen dat ik in den Amsterdamsche Schouwburg à 60 cts. dood ligge voor Jeane [Van der Boon Mesch, de professorsvrouw die zijn ongeluk veroorzaakt heeft], die het zoo dikwijls gratis voor mij heeft gedaan; dat ik soupere met houten chinasappelen en bordpapieren runderhazen, of de rol van Phaëton vervulle als alles met levendige personen moet gaanGa naar eind3, doch indien ook deze drinkbeker niet aan mij voorbij kan gaan, dan wil ik hem nog liever op de Erwtenmarkt dan het Leidscheplein ledigen,Ga naar eind4 en hoe zwaar het mij moge vallen, in mijn lot berusten’. Van de overmoedige grapjas, die de eerste tijd in Engeland de vermanende Van Lennep nog dreigde ‘tot nut der menschheid en van de poëzy den hals om te draaien’, is dan weinig over. De spotternijen uit zijn eerste Engelse brieven zijn direkte wanhoopskreten geworden. Het leidt geen twijfel dat de begintijd in Engeland bepalend is geweest voor de rest van Van de Lindes leven. De totale onzekerheid van dat eerste jaar had een diepgaande uitwerking. Het zelfvertrouwen van Van de Linde werd gebroken. Dat had tot gevolg dat een tot dan nog niet opgetreden afhankelijkheid zich demonstreerde, die soms uitliep op onderdanigheid ten opzichte van invloedrijke mensen als Hope of de Nederlandse4. Tussen het Custom House en de Tower, aan de Tower Dock, was het eerste adres van Van de Linde.
Uit: The illustrated Hand-book to London and its environs. London 1853. consul. Het bedelen om toelages, wat hij niet anders dan als grievend kon opvatten, het gebruik maken van relaties, wat hem walgelijk voorkwam, het vragen om uitstel van betaling aan zijn hospita, wat hij onrechtvaardig vond, dat alles herhaalde zich keer op keer, langer dan een jaar. Geen middel werkte feillozer om de losbol in het gareel te krijgen dan deze vernederende en rechteloze situatie. Het kon niet anders of Van de Linde voegde zich gehoorzaam naar de maatschappij toen zij hem eindelijk weer wilde opnemen. De latere, deftige kostschoolhouder is in deze jaren geplooid. Nooit is het in de gedachte van Van de Linde opgekomen om in zijn wanhopige situatie te breken met de maatschappij en haar strengheid vanuit een marginale positie te hekelen. De aard van de gevoelige, die te veel behoefte had te behagen en ergens bij te horen om ooit de maatschappij af te zweren die hem uitgestoten had, verloochende zich niet. Hij verwachtte nog redding van de fijnen die hem te licht bevonden hadden. Zelfs over zijn theologieprofessor die steeds weer de oorzaak was geweest van het mislukken van zijn pogingen als prediker aan de gang te gaan, oordeelde Van de Linde niet: ‘Het smart mij zeer dat Van Hengel zoo onverzoenlijk blijft, niet omdat ik iets van hem hoop of begeer, maar omdat mijn | |
[pagina 28]
| |
5. Gezicht op de Theems vanaf de London bridge (1841). Aan de linkerkant is vaag een groepje huizen te onderscheiden tussen de Tower en het Custom House. In een van deze had Van de Linde zijn kamer.
Uit: G. Broodbank. History of the port of London. Vol. I. London 1921. hart steeds met dankbaarheid jegens hem vervuld is. Ik heb dikwijls op het punt gestaan hem te schrijven, doch ik vreesde altijd, dat een brief meer kwaad dan goed zou doen. Intusschen herhaal ik u uit de grond van mijn hart, dat het mij onuitsprekelijk grieft, telkens te vernemen met hoeveel bitterheid hij zich ten mijnen opzichte uitlaat. Indien hij wist hoeveel verdriet mij dit veroorzaakt en wat ik zou willen opofferen om zijne vergiffenis te verwerven, zou hij misschien een weinig barmhartiger zijn’. Tot overmaat van ramp werd Van de Linde in deze tijd ook nog ziek. Hij had een borstkwaal opgelopen en leed aan bloedspuwingen. In een ontroerende brief aan Van Lennep, waarin hij steeds met grapjasserij zijn ellende probeerde weg te wuiven, schreef hij daarover: ‘Uw brief vond mij op 't bed, in 't algemeen, en meer speciaal op een soort van sponde-secreet, met een geweldige borstziekte begaafd en in doodsbenaauwdheid wegens het bijzijn van een slaapkameraad die mij sints een geruimen tijd het leven tot een kruis maakt en dien all de pillen van Old Engeland tot nog toe niet weg hebben kunnen werken. Reeds sedert lang was ik ziek doch altijd wandelende langs 's Heeren straten, doch nu heb ik weder bloed gespogen, ben bedlegerig, onder de handen van een gepoeyerden kwakzalver en voor het overige beroerd en wel. De man zegt dat ik spoedig beter zal zijn en zoo hoop ik daar ik nog geen lust heb om te overlijden, ofschoon het mij aan den anderen kant onverschillig is, daar alles hier toch tegenloopt en ik dus elders misschien beter mijn fortuin zal maken. Voor het overige is mijn geweten zeer gerust doch ik ben onbeschrijfelijk landelijkGa naar eind5 en melancholiek, 't geen zeer natuurlijk is daar de ramen van mijn kamer, gelijk gij weet, het uitzicht geven op twee secreeten en verder niets, voor het overige zie ik geen levendige ziel dan nu en dan mijn colossale Hospita (...), een scheele meid die bovendien blind is en eenige wandluizen. Mrs. By heeft mij reeds een sick-nurse op den hals willen jagen om mij op te passen, doch hiervoor pas ik daar deze dames gewoonlijk the grand climacteric reeds sints lang gepasseerd zijn en dus good for nothing. Indien ik alzoo mogt komen uit te knijpen zal er niemand bij mijn legerstede weenen en ik zelf waarschijnlijk genoodzaakt zijn om u het nieuws mede te deelen’. Er kwam een zwaarmoedigheid over hem, die natuurlijk niet misstond in die tijd, noch voor de tijdgenoten, noch in de hedendaagse opvattingen over romantiek, maar die toch reële gronden had. In de eerste tijd deelde hij nog vrolijk aan Van Lennep mee: ‘Lieve vriend! ik laat je weten
Dat ik sedert uw vertrek
Gantsch niet ledig heb gezeten
Om te raken uit den drek’
waarmee hij Van Alphens ‘Brief van Karel aan zijn zusje Kaatje’ parodieerde: ‘Zusje lief! ik laat u weten, / Dat ik, sedert uw vertrek! / In mijn kamer heb gezeten / Meid-lief! met een stijve nek /’.Ga naar eind6 Enige tijd later schreef hij echter herhaaldelijk niet meer te weten wat hij moest beginnen: ‘Wanneer gij u voor een oogenblik in mijn' toestand verplaatst, vis à vis van mijne Hospita, die mij reeds herhaalde malen heeft gemaand, en in een vreemd land waar ik thans niet één beschermer en volstrekt geene uitzichten heb, zult gij gevoelen dat ik nacht noch dag een gerust oogenblik geniet en tot het laatste uiterste ben gedreven. Ik weet het dat ik mij zelven meer heb te verwijten dan een geheel leven van boete en berouw zou kunnen uitwisschen en God verhoede dat ik mijne | |
[pagina 29]
| |
schuld, door het vergoelijken derzelve zou willen verzwaren, doch de overtuiging dat mijn hart het minste deel aan mijne overtredingen heeft, moge mijne ontschuldiging zijn wanneer ik mij over het bittere en harde mijner straf beklaag (...) Vergeef mij deze ongepaste uitweiding, het eenige wat mij is overgebleven, is mijn hart en mijne bezwaren in den boezem van een vriend als gij zijt, te kunnen uitstorten’. ‘Mijn toestand wordt met elken dag pijnlijker en ik zie volstrekt geene uitkomst meer. Mijn eenige hoop is, dat gij ofschoon van mij verwijdert mij niet zult vergeten’. ‘De toenemende onzekerheid van mijn lot en het hulpelooze van mijn toestand die met elken dag verergert, doet mij den moed geheel verliezen’. ‘Uw vertrek had mij in zulk eene diepe zwaarmoedigheid gedompeld en mij mijn verlaten toestand opnieuw zoo smartelijk doen gevoelen, dat ik gewis, zoo ik geld gehad had om zwemmen te leeren, mij reeds een maand na uw afreis zou verzopen hebben’. Uit al deze citaten blijkt een innige verknochtheid aan Van Lennep. Het is ook de vraag, of Van de Lindes andere vrienden iets van zijn ontheemde gevoelens bespeurd hebben. De brave Willem Veder schreef aan Van Lennep: ‘Het vermaakt mij dat Van de Linde zijn goed humeur behoudt. Zijne verzen bewijzen zulks. Wederom eene bevestiging dat men niet rijk behoeft te zijn om vrolijk te wezen’. De verhouding met Van Lennep is in de zwarte tijd van Van de Linde voor de rest van hun beider leven bepaald. Wel was de vriendschap hecht gefundeerd, maar door de geheel andere positie, die beiden ten opzichte van elkaar innamen, was de omgang van een broos evenwicht. Van de Linde was afhankelijk van Van Lennep, niet alleen financieel; zijn toekomst en zijn kontakten lagen in handen van Van Lennep. De vriendschap6. De houten raderstoomboot ‘De Batavier’. De enige afbeelding die van de driemaster bewaard is gebleven, staat op het éne stuk van het scheepsservies dat behouden werd, een vleesschaal. De schaal wordt in het Scheepvaartmuseum bewaard.
Uit: M.G. de Boer and A. Sandberg. The three Bataviers. In: The Lloyd Mail 9 (june 1939). p. 67-71. is er niet een van grote gelijkwaardige mannen. Terwijl er bij Van de Linde sprake is van kinderlijk vertrouwen en aanhankelijkheid, lijkt Van Lennep meer geamuseerd, bekoord door de charmes en verbale kundigheden van zijn jonge vriend, maar niet hakend naar zijn oordeel of uitziend naar kontakten. Het lijkt niet al te gewaagd te veronderstellen dat het zeventienjarig zwijgen van Van de Linde als dichter ook een gevolg is van deze periode. Uit niets blijkt dat Van de Linde in zijn Leidse tijd aarzelde om te publiceren. In deze eerste Engelse tijd schreef hij evenveel verzen, en van eenzelfde soort als vroeger, en toch, aan publiceren dacht hij niet. Hij reageerde zelfs fel en gekwetst toen Van Lennep hem eens vroeg iets voor de Muzenalmanak af te staan. Pas in 1851, toen de banden met oude vrienden weer waren aangehaald. Van de Linde in Nederland en Van Lennep herhaalde malen bij hem in Engeland geweest was, vertrouwde hij weer gedichten aan de publiciteit toe.
Gelukkig waren ook in Londen voor de arme gekwelde altijd wel een paar zachte troostende armen te vinden. Aan aantrekkingskracht boette hij niet in. Ook in zijn vrijmoedige omgang met het sexuele is Van de Linde niet veranderd. Van de mogelijkheden die Londen bood aan een eenzame man, was hij snel op de hoogte. Toen Van Lennep in juni 1834 een plezierreisje naar Londen maakte, gaf hij het volgende advies: ‘Als somtijds de booze lusten van het vleesch je mogten kwellen
zou ik je maar raden om je weet wel wat ik meen tot in Holland
uit te stellen
Want de Engelsche hoeren zal niemand je recommanderen
Ze liggen net als bevroren monumenten in de veren
En om te maken dat een Engelsche hoer-vrouw onder het naayen een beetje leeft
Zou je er een andere onder moeten leggen die den hik heeft.’
Ook wist hij van het bestaan van een hoer op krukken, die haar brood bij elkaar tippelde in de Drury Lane, een straat in een buurt die ongunstig bekend stond. Van de Linde beklaagde haar wel: ‘Zoo 't leven heeten mag haar aanzijn voort te slepen
Op ijzren krukken met mahony-houten greepen
(Gods oordeel torschend in 't verlamde voetenpaar)
En dood te liggen voor Markies en bedelaar!
Neen, zalig dan de koe op vier gezonde pooten
Slechts onderworpen aan haar Ega's teêdre klooten
En aan zijn hoornenpaar - dat aangeboren schoon,
Maar door de kunst verhoogd, van d'eedlen Van der Boon!’Ga naar eind7
Toen de grote brand van het House of Parliament in 1834 zich voltrok, bevond Van de Linde zich in een bootje op de Theems recht tegenover de brand met twee ‘allerliefste’ meisjes uit New York. De beschrijving van de brand is typerend voor Van de Linde: een beginbeeld dat nauwelijks afwijkt van wat hij ziet in werkelijkheid, tot zijn fantasie op hol slaat en alleen nog onbestaanbaarheden registreert: | |
[pagina 30]
| |
‘Ik heb inderdaad nimmer zulk een' imposanten brand bijgewoond en tevens zoo grappig. Het gekste was dat de Theems buitengemeen laag was zoodat de fire engines geen water konden bekomen en de omstanders dus verzocht werden gezamelijk in de rivier te pissen, gelijk eens Gulliver deed, hetgeen ten gevolge had dat op Westminster-Bridge alleen eenige duizenden als door een toverslag de broeken af en de rokken opstroopten om het dreigend gevaar af te weeren. Een dame die reeds 35 minuten had staan wateren werd geaccosteerdGa naar eind8 door een kleinen sneeuwbal van het chimney-sweep gilde die haar vroeg “Bless my soul miss, where did you get the immense quantity of water, you pop? - D..! replied the lade, what's impossible to the body, if the heart loves its country?” Men verhaalt van een dame die, uit pure vaderlandsliefde, dien avond zes malen beviel en de pasgeborenen dadelijk uit wateren zond’. Het stemde zijn vrienden niet tot tevredenheid dat Van de Linde wat de vrouwen betrof zo weinig veranderde. Van Lennep vermaande hem streng toen Van de Linde openhartig over de vrijage met de Amerikaanse meisjes geschreven had. Dat juist Van Lennep hem terechtwees, maakte hem kwaad, en geergerd speelde hij de bal terug: ‘Doch God weet wat er buiten mijn weten en buiten weten van Mevrouw gebeurt! Jij vertelt mij ook niet meer als je hebben wilt dat ik weten zal en ik geloof dat er tusschen beiden met heele stralen buiten het potje van de Heerengracht wordt gewaterd’.Ga naar eind9 (...) ‘Stel u voor het overige volkomen omtrent deze historie (van de twee misses) gerust. Het was een bloote grap die niet om 't lijf had en reeds vergeten is. Bovendien is het mijne schuld niet dat ik declaraties ontfang, ik geloof dat gij denkt dat ik reeds een meisje ongelukkig maak wanneer ik slechts aan bel of mijn hand in haar presentie in mijn broekstak steek, of mijn neus snuit. Hoe dit zij, dit meisje deed mij, zonder eenige aanleiding van mijne zijde, I declare, doch alleen omdat zij gehoord had dat ik spoedig naar de Kaap zou gaan, een formeele declaration van de l'amour zoowel van de la coeur als van de la pantalon. In het begin, I confess, had ik hier wel ooren naar, (...) en antwoordde dus “as you like it” en koosde en kuste a little en ging vervolgens naar huis. Doch toen ik 's avonds nadacht (...) vatte ik dadelijk de pen op en schreef dat ik alles als gekheid beschouwde, zoowel van hare zijde als van de mijne, dat zij onmogelijk iemand kon beminnen dien zij zóó weinig kende en die bovendien, en cas de besoin, geen penny had om naar Gretna-Green te gaan; dat ik begreep dat zij een weinig met mij had willen dollen en dat, daar zij op haar jaren (18 and a fraction) en met haar talenten (...) een veel beteren koop kon sluiten met den een of anderen amerikaanschen dichter of kantoorbediende, alles tusschen ons moest afgedaan zijn. In dit briefje sloot ik de schoone haarstreng, ten minste een el lang, die ze mij gegeven had en verzocht7. Londense tippelaarsters.
Uit: H. Mayhew. London labour and the London poor. Those that will not work. London 1861. | |
[pagina 31]
| |
tevens twee of drie krullen van mijn eigen ligchaam terug (...) 's Avonds kreeg ik het briefje dat ik hier bijvoeg, en 't welk mij min of meer unsettelde, daar ik zag dat dit muisje welligt een staart zou hebben. Ik begaf mij echter den volgenden dag op het bepaalde uur naar hare woning en vond haar alleen, en in tranen! Dit was meer dan mijn hart kon wederstaan en ik was op het punt om aan een klein zusjen voor Geraert te beginnen,Ga naar eind10 toen de gedachte dat ik hem hierdoor merkelijk in de nalatenschap zou benadeelen mij dadelijk de mast deed strijken en mij moed gaf om haar het dwaze onzer eventueele verbindtenis onder 't oog te brengen, en, toen dit niet hielp, haar onder het zegel der geheimhouding, mijn geval met Helena te verhalen;Ga naar eind11 waarop ik mijn broek vastknoopte, het achterste gedeelte van mijn hemd naar voren haalde, mijn hoed en mijn gloves opnam en, met een “good bye, miss Ann”, het huis verliet’. Maar langzaam ontstond bij Van de Linde het besef, dat een gezinsleven ook voordelen kon bieden: ‘Ik gevoel hoe langer hoe sterker that I am not destined to keep alone. Die stille huisselijke scenes, waarin een van de lieve spruiten gedurende het middagmaal zijn dingetjes op de grond doet, terwijl Moppie het oplikt en vader, bij vergissing, zijn mond afveegt aan het vuile luurtjen in plaats van zijn servet; al deze domestique tooneelen, die mij te voren het hart uit het ligchaam deden braken, zijn thans voorwerpen van mijn welgevallen en van mijn verlangen. Ik gevoel de levendigste behoefte aan een vrouw, mijn hart en mijn pantalon zeggen mij dit dagelijks, en Dominé Scharp, die elk die naar de academie ging, drie groote spelden meegaf, één voor zijn' mond, één voor zijn zak en één voor zijn klep, had voor mijn klep wel een dubbel slot mogen bestellen’.
Tenslotte kwam er toch een oplossing voor Van de Linde. In het voorjaar van 1835 kon hij een kostschool overnemen. Het was een jongensschool met 10 interne leerlingen en 60 dagscholieren. Eindelijk durfde Van de Linde bluf te gebruiken bij het verwerven van een kostwinning. Hij gaf zich uit voor een Nederlander die altijd in Frankrijk gewoond had en zei onbekommerd toe les te kunnen geven in het Frans, algemene en kerkelijke geschiedenis, Latijn, Grieks en geologie. Er moest 500 pond bij elkaar gebracht worden om de school te kopen. Henry Hope nam een gedeelte daarvan op zich. Een ander gedeelte werd door Van Lennep in Nederland bijeengebracht. Aan het aflossen van deze leningen zou Van de Linde slechts met de grootste moeite toekomen. Maar hij voelde zich voorlopig opgelucht en verzuchtte in een brief van 4 april 1835: ‘Ik ben sintst 25 Maart in de school en alles Goddank! gaat pour le mieux’. De dominee is schoolmeester geworden, en zijn leven lang bleef Van de Linde pijnlijk beseffen, dat dat een trap omlaag in het maatschappelijk stelsel was. 8. De fameuze brand van het House of Parliament in 1834.
Uit: I. Brown. London; an illustrated history. London 1965. Een gedeelte van de gegevens uit bovenstaand artikel dank ik aan H. Eyssens, D. Geerts, P. de Geus en D. Welsink.
Alle foto's zijn vervaardigd in het fotografisch atelier van de Universiteit van Amsterdam. |
|