De Revisor. Jaargang 2
(1975)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
[pagina 15]
| |
- Weet je, Kukuloski, toen ik je daar zo in die taxi zag zitten dacht ik bij mezelf: een getrouwde knaap... een stationsbeambte, of iets dergelijks. Maar op het moment dat je je mond opendeed, dat je ‘merrsi’ zei tegen de chauffeur, wist ik direct dat je uit de Slavische hoek kwam... Weet je, het is gek, maar voor mij is dat typisch Slavisch. Wij Vlamingen hebben toch ook onze ‘err’, maar die klinkt niet hetzelfde. Zodra een van jullie der uitspreekt, denk je de tsaar zelf te horen en heel Rusland tot aan de Oeral toe. - Jaaa... maar ik ben geen... - Geen Rus. Ik weet het, ouwe jongen. Wees maar niet bang, ik ben op de hoogte. Als het over politiek gaat, weet ik dat de Weichsel de Weichsel is en de Wolga de Wolga. Maar... wat moet ik nou wanneer ik... wel... na de bevrijding door Gent loop en achter mijn rug ‘owie, ma sjerr!’ hoor? Hoe zou ik moeten weten of dat een Russische emigrant is of een soldaat van de Poolse pantserdivisie?... Later heb ik ze leren kennen. Al hun namen eindigden op -ski en ze kwamen allemaal uit Warschau. - Ik kom niet uit Warschau. - En waar kom je dan wel vandaan?... Hoewel, het is misschien maar beter niet op die dingen terug te komen, want jullie Polen... zo prettig hebben jullie het niet gehad... Cuculowski zat op zijn sanatoriumbed en zette zijn tanden steeds dieper in een sinaasappel... Sint Nicolaas hier is het elke dag Sint Nicolaas vergulde noten gesteven hoofdkussens als je niet braaf bent Zwarte Piet ik zou wakker moeten worden kinderen slapen erg vast zieken ook ik ben niet ziek verdomme dat is waar ook ik zou hier niet zitten - hé! een pit... Pas nadat Van Moederryk zijn bakelieten radio had aangezet, drong het tot Cuculowski door dat hij hem geen antwoord had gegeven. Hij zat naar hem te kijken... Hij luistert naar de radio, die halvegare! Ach, waarom ook niet. Uit de bakelieten doos stroomde een fijn muziekje. Zo fijn als... wacht 'ns, hoe noemde hij gisteren die vrucht van de beukeboom ook al weer? ‘Beu... beukenootje.’ Hij lijkt trouwens zelf wat op zo'n beukenootje. Zo glad als die rossige haren om zijn kleine hoofd zitten. Hij kijkt maar in de spiegel naar zijn sproeten, hij kijkt maar en verder niets, behalve dat hij elke morgen die meeëters van hem uitknijpt. Beukenootje... maar hij is een flinke eter. Als een Venetiaanse prelaat. Plotseling kwam een verpleegster binnen die tot aan haar enkels wegzakte in het muziekje dat nu als een dik kleed op de vloer lag. Maar in plaats van hun pols op te nemen liep zij naar het raam toe, wiegend van het hoofd tot de voeten. Zij boog zich naar buiten over het dal en bleef daar, helemaal bol, op de punt van haar tenen staan. Opeens deed iets haar terugwijken. - Daar komt de ouwe! Ze nam hun pols op en terwijl ze de thermometer nog op haar papperige dij afsloeg, liep ze al naar de deur. Ze keken haar na, met haar typisch schommelende gang. Want dat was nou Marieke. En als die 's zondags haar vlechten losmaakte, dan had ze die zelfs onder haar harinkje door kunnen vastbinden.
De een na de ander stond op van de Paasmaaltijd. Het paasei dat door de wei rolde met de kleine haasjes. En tik! tegen het geëmailleerde sputumbakje. Zo dadelijk komen de familieleden. Zo dadelijk komen de bezoekers met hun gele narcissen bij de tuberculoselijders binnenzwermen. En de kok met zijn patatfriet. De een na de ander stond van tafel op. Met z'n tweeën, met z'n drieën liepen ze de gang door in de richting van het balkon. En in het park de weer tegen elkaar aangedrukte, weer getrouwde en weer verloofde paren. Voor deze zondag. - Sinds je weg bent is er geen zon, geen mooi weer meer geweest, alleen maar regen en nog eens regen. We doen niets anders dan binnen zitten, nietwaar mama? en we denken aan jou, schat, om de beurt, mama en ik. Dat merk je toch wel, niet? - Sinds je weg bent, zie ik bijna niemand meer. Ik ben bij Liza geweest, je weet wel... wat, ken je die niet? Ooh, je moet beslist kennis met haar maken. En daar was die Sjaak, en die belde later of ik ergens met hem ging dansen. U weet toch, zei ik tegen hem door de telefoon... dat mijn man daar... begrijp je dat nou, schat, dat zo eentje denkt dat ik me met andere mannen inlaat? Maar Jules is ons nog niet vergeten. Nog steeds dezelfde: hij drinkt en hangt de grapjas uit. Mama zegt dat het soms net is alsof ze joú hoort. Maar dat is niet waar, hè liefje? Ze gaan onder een nog kale eikeboom zitten. De radio spuit van tussen het gras zijn geluid omhoog. En uit de luidspreker klinkt het gebrul van de donkere massa voetballiefhebbers. - Fijn dat je gekomen bent, liefje, je zult zien dat Sporting gaat winnen. Ze hebben een nieuwe midvoor. Ze presenteren elkaar bonbons. - U gaat om vier uur weg? Misschien zouden we mee kunnen rijden? We weten onderweg een klein restaurant... olala! omelet met tuinkruiden, je bloed gaat er sneller van stromen! - Gaston, hou je mond! - En voor wie wil is er nog wel iets vochtigs... om het slijm goed los te maken, ha-ha-ha... - Gaston, hou je mond! Hij houdt zijn mond. Ze zijn gekomen om de gaten in de longen te dichten. Met een roze blaadje. Of met een bij de beha weggestopt zakdoekje. Ze bedekken er het steeds aangroeiende sputum mee, crème met rood, waar zo een taart uit zou kunnen worden gesneden. En daarna weer zonder moeder of vrouw, als tuberculeuze kudde bijeen. De Walen apart. De Vlamingen apart. Alleen in Brussel liggen ze door elkaar. Hier niet. De Walen zijn ongedurig. Net vogeltjes, eerst het kopje naar links en dan naar rechts. En met een hoge tenorstem. En met hun allen tegelijk. Dat is anders met de Vlamingen. Daar praat er maar een. En dat duurt nooit lang. Het is alsof hij alleen maar de lach bevrijdt die in hun kelen zit opgesloten. Hij hoeft maar iets te zeggen met zijn basstem, en daar stikken en brullen ze al van het lachen. Tot de een na de ander erbij neervalt, tot ze neerploffen in het gras. En ze vloeken, maar zó dat alleen het puntje van de vloek uit hun mond rolt; de rest blijft in hun keel en buik steken, en hun ‘domme-ferdomme’ klinkt als in een lege bierton. - Hoor je ze? vroeg Beukenootje halfluid aan de Pool. Om de bocht van het pad stuitten ze op... een meid. Op haar rug | |
[pagina 16]
| |
in het gras liggend, met haar benen in de lucht. Vlak voor haar drie spugers-snuffelaars. En zij heeft maar een been, houdt haar twee kuiten zo listig gedraaid dat je er niets van kan zien. Ze houdt het been op de aandachtige kijkers gericht. Met gespannen lijf. Vanachter de zachte heuvels heeft haar hoofd de leiding. En die drie zijn voor dat been aan het dansen. Ze kwetteren en het kost hun moeite om op de grond te blijven, alsof al dat gespring ze in vlinders heeft veranderd. Toen Beukenootje en Cuculowski dichterbij kwamen, spleet het been in tweeën en knipte - krrr! - met die witte schaar een stuk uit de aprillucht. Daarna draaide het zich weer tot een enkel been samen. Opeens begonnen de drie dansers te hoesten. - Nondeju, wat een kont! verzuchtte Beukenootje religieus toen ze zich verwijderden. - Kent u haar? vroeg Cuculowski. - Dat zal wel het nichtje... of de dochter van de senator zijn. Die man die op achtendertig ligt en Duits studeert... je weet wel, die zegt dat we met z'n allen naar die wedstrijd moeten gaan kijken... had het over een studente, vet als een karper, dochter of nichtje van een senator... die ervan hield haar vlees uit te stallen... In elk geval, 't is van hetzelfde laken een pak. Ze hadden genoeg van hun ommetje. Bij de eerste de beste rok ontstond er beroering in hun broek. En wat moesten ze er verdomme mee! Ze lagen op hun bedden en keken naar de lucht die als glaswol hun kamer binnendrong, stinkend naar de paarde- en boterbloemen die vertrapt waren door de voeten van de familieleden. De Vlaming snoof eens. - Net als bij ons in de tuin... Het is warm en we zitten als sardientjes op elkaar... Weet je, ieder jaar komt de familie, of liever de hele stam Van Moederryk bij een van de rijkste familieleden bij elkaar... Ik herinner me dat er bij ons thuis twee keer zo'n reunie is geweest... Kun je je daar een idee van maken? Meer dan honderd mensen die schransen en drinken. Waar moest je zoveel tafels vandaan halen? Twee dagen tevoren liet mijn vader de timmerman komen en die sloeg van planken schragen en tafelbladen in elkaar. Als die waren neergezet, werden ze bedekt met tafel- en beddelakens. Nu, geloof me maar dat de mensen er met open mond naar stonden te kijken. En daarna, als ze op het bier aanvielen... riepen ze zogenaamd de herinnering op aandegenen die het afgelopen jaar gestorven waren, beginnend bij de oudste... Maar na het tweede vat werd er al meer gelachen en gegrapt dan herdacht. En wij, snotneuzen, kruipen onder de tafels rond, loeren onder de rokken en spitsen onze oren. En de moeders jagen ons weg, en de vaders vinden het goed dat wij bier drinken. En ze slaan met hun vuist op de tafel. En ze vloeken. En ze schreeuwen. Een echte kermis, dat verzeker ik je. Een geweldig feest. En tegen het eind, als iedereen al aan zijn ijs zat te likken, zong mijn moeder in het Frans... ze kwam uit Namen, weet je... ze had een mooie stem... En als ik nu verhalen lees die in de Middeleeuwen spelen, zie ik mijn moeder voor me die zit te neuriën in de tuin... Natuurlijk sprak ze uitstekend Vlaams, men kwam zelfs niet op het idee... maar je begrijpt... trouwens... Hij zweeg. Zijn woorden verkruimelden als een koekje in de hand van een zieke. En opnieuw lagen ze te kijken naar de lucht die onvermoeibaar de talloze dingen aanvoerde die ze tijdens de winter vergeten waren. Dat alles drong nu, dicht en landelijk, diep in hun ogen en neusgaten door. Toen het avondeten gebracht werd, aten ze er nauwelijks van. Nadat de verpleegster vertrokken was, liepen ze naar het raam. Blind en zwaar lag daar het dal met zijn vette weiden. Ze gingen weer op bed liggen. De schemering gaf Cuculowski moed. - Ik heb een hekel aan de zondag. Die vervloekte verveling. - Je went eraan, ouwe jongen... wees maar niet bang, je went eraan. In het begin praatje net als zij, de gezonden, als degenen die vandaag op bezoek zijn gekomen... Maar langzamerhand verzoen je je met de gedachte, je gaat het normaal vinden hier te zijn en je beschouwt die anderen daar buiten als imbecielen die er nog steeds niets van begrijpen... Volgend jaar Pasen zal ik je aan dit gesprek herinneren. Je zult moeten lachen om jezelf. - Ik ben hier maar voor zes maanden. Daarna, hup! ben ik weg. De ouwe heeft het me gezegd. Hij heeft het me verzekerd. - Ah... ik begrijp 't... natuurlijk. Wel, eh... zeg 'ns... hou je van vissen? Daarginds, in die Karpaten van jou, is zeker geen gebrek aan forellen? - O nee... maar ik heb nog nooit een forel gevangen. - Maar je ging toch wel vissen? - Dat spreekt! In de vakantie zagen de voeten van deze jongen eruit als sponzen. Hij ging de rivier in en kwam er niet meer uit... Een brasem sprong op een zoete kers af en dan deed je tàk! en hij bengelde al in de lucht. En de barbeel... alleen had die van die treurige ogen in z'n kop zitten... brr... en hoe moest je het haakje uit zo'n bek halen?! Je trok de ingewanden mee. Daarna pakte je hem bij zijn staart en pats! met zijn kop op een steen. - En dan? At je ze thuis op? - Oh, dat hing er vanaf. We verkochten ze aan de joden, en als ze te weinig opbrachten bakten we ze boven een vuur, langs de rivier. Ze werden rondgedraaid aan een ingevette pen. - Ja... zei Beukenootje die aandachtig zat te luisteren... dat is het echte vissen. En niet zoals je soms in de krant ziet, dat een vent een karper van een paar kilo heeft gevangen en zich dan meteen laat fotograferen met die stijve vis, als voor een bruiloft... Ik hou ook van vissen... weet je, vlak bij ons in de zeekanalen, in het slik... alleen al die geur van het donkere, vette water trekt me aan... en dan neem je zo'n glibberige vis in je handen, je snijdt de witte buik open en haalt de ingewanden eruit... Beukenootje zweeg. Hij glimlachte en hijgde... Het heeft hem uitgeput, dat lange praten. Heeft de hals van een puttertje, die rooie, maar het is een aardige knul. Alleen is hij steeds maar in de weer met dat sputumbakje; hij heeft het alsmaar voor zijn snoet. Hij kan er niets aan doen. ‘Je went eraan, ouwe jongen.’ Aan m'n reet dat je eraan went... Zeker net als aan die klisteerspuit die je tegen je oor houdt om naar Mozart te luisteren, terwijl je kop maar doorgaat met spugen, verdomme. Maar wat kan hij eraan doen, hij is geen schoft, hij geeft je bananen en is | |
[pagina 17]
| |
aardig tegen je, en dat hij een rooie is... - En ging u vaak vissen? - Hoor eens, Kukuloski... hou nou 's op met dat ‘u’. In het hele sanatorium ben jij de enige die de mensen met ‘u’ aanspreekt. - Dat weet ik wel, maar... Cuculowski voelde zijn oren warm worden en de woorden bleven in zijn mond steken zodat hij ze niet uit kon spugen noch door kon slikken... dat weet ik wel, maar ik ken hier eigenlijk geen mens... - Zoals je wilt... het klinkt alleen zo gek. Ik heb er geen last van, hoor... nu ja, zoals je wilt... Natuurlijk ging ik vissen, maar als viswater kies ik voor de zee. We hebben een klein bootje... ach, weet je, niet meer dan een sloepje, maar hoofdzaak is dat-ie op het water ligt en niet eronder. Soms, als het goed weer was, voeren we ermee naar Holland... - Wie waren die ‘we’? - Ah, dat is waar ook. We zijn thuis met z'n veertienen. Ja, ouwe jongen, daar mag je best van opkijken. We zouden met een eigen ploeg aan de voetbalcompetitie kunnen meedoen... Je hebt er geen idee van hoe heerlijk het is over de zandbanken te waden die vlak onder de waterspiegel liggen... De een verzamelt mosselen in een mandje, een ander is de aardappels al aan het schillen, weer een ander de uien... en dan, jongen, krijg je mosselen met friet zoals ze ze zelfs in de hemel niet maken. En het stinkt er niet naar stookolie. Het zondagse tuig gooit geen chocoladepapiertjes in het water. En als je schijt, doe je dat zomaar in zee... O, dat was me een zomertje... Hij pauzeerde. Hij straalde, maar je kon zien en horen hoe hij lag te hijgen... Ze maken een ophef met die friet van hun! Toch zijn het maar gewone aardappels die in grove repen worden gesneden. En ze worden niet eens met reuzel gebakken, zodat ze in je keel blijven steken. En die mosselen van hun... Wat zijn het toch een verdomde viespeuken. Vreten zich vol, alles door elkaar, om dan naderhand onder een boom te gaan liggen of tegen hun huis aan te kotsen. En dan gieten hun wijven vanuit het zolderraam de pispot over ze leeg... Precies als op hun schilderijen. Ze kennen geen schaamte. Maar hoe kom je op zee aan een pispot? Doet er ook niet toe. Hij is best aardig, ook al is hij een patatvreter... - En jij, Kukuloski, waar zou jij nou trek in hebben? Wat vrat je daarginds het liefst? - Weet u... weet je... aardappelkoekjes. Ik verzeker je, dat is zoiets heerlijks... hoe moet ik dat nu uitleggen... iets als... - Vertel op, hoe wordt dat klaar gemaakt? - O, je raspt rauwe aardappels, doet er daarna een beetje meel bij, een ei, ui, zout, een beetje peper... je maakt er kleine koekjes van en in een hete pan smeer je wat vet... reuzel natuurlijk en geen... man, je likt je vingers er bij af. - Dat zal goed smaken... natuurlijk, er is wel wat verschil, maar het is net zoiets als onze friet. Ook aardappels en ook gebakken. - Nee, het is niet hetzelfde... want... want het is heel anders. Frieten ruiken trouwens. Ze ruiken naar vet. - En jullie koekjes dan? Als ze gebakken zijn... smaken ze dan niet naar reuzel? - Ach... weet je... dat is te zeggen, natuurlijk hebben ze hun eigengeur, maar ze zijn lichtbruin en goudgeel gebakken... ach, zulke dingen kan je toch niet met woorden duidelijk maken. Ze zwegen. Geraspte aardappels, in repen gesneden aardappels, het verschil ertussen trok een wrede muur tussen hen op. Bestoven met meel, ingesmeerd met het wit van een ei. En zij lagen daar. Vermoeid en tenslotte sjagrijnig. Weg vissen, weg friet, weg mosselen en aardappelkoekjes. Beukenootje wierp een blik op Cuculowski. - En als we 'ns probeerden te slapen? - Welterusten, ging Cuculowski akkoord. - Welterusten, zei de Vlaming en hij spoog krachtig in zijn violette bakje... Vuile viespeuk! Zo zijn ze hier nu allemaal. Altijd gaat het over kont en stront, en over alles praten ze mee. Chopin? Hij kent Chopin. Hij kent de nummers van de stukken uit zijn hoofd. Mozart? Die naam alleen is hem niet genoeg. Hij moet onmiddellijk opdreunen: Wolfgang Amadeus. Alsof hij het van een papiertje las, zo floept het er bij hem uit. In de oorlog hebben ze zich niet verroerd. Ze zijn in hun pluchen fauteuils blijven zitten en hebben de veren laten knersen. Toen de oorlog voorbij was, zijn ze opgestaan en weer aan hun bier begonnen, aan hun friet en aan die verdomde mosselen. Hij zei dat die aardappelkoekjes hem wel leken... ‘want die worden ook in vet gebakken’. Alsof het ene vet en het andere vet... Langzaam vielen ze in slaap. Heel het huis, heel de heuvel was gevuld met verscheurde jeugd, als mezen gevangen in 's nachts uitgezette hennepstrikken. Zo lagen die twee daar tot de volgende morgen, hun armen uitgestrekt op een zandbank die blonk onder de golvende lens van de zee. Opeens vielen hun monden wijdopen, want in het raam stond het grasveld. Maar platgedrukt en kleverig. Er ging een rilling door hen heen. Plotseling barstte het. Vertikaal. Maar geen scheuren. Wel lijnen, kieren, die alleen in de lengte liepen. En opeens, in het midden, krrrak! En uit het gespleten groen kwam iets wits tevoorschijn. Nog niet duidelijk, vaag nog. Maar dan zien ze het al. En in hun slaap sperren ze de ogen wijdopen... en gaan rechtop zitten. Want, lieve God, daar onder eindigt het met een gewriemel van vingers en naar boven wordt het steeds donkerder. En het gaat heen en weer. Op dat moment herkennen ze het als die enkele dij van de dochter van de senator. Een bleke paddestoel die uit de kleverigheid tevoorschijn komt en begint te zwellen. Ze hadden hem willen splijten opdat hij zou worden wat hij werkelijk was, maar wat uit die kleverige nacht tevoorschijn kwam blééf die ene dij van de dochter van de senator. Maar ze hielden vol. Iets dreef echter de spot met hun volhouden. En dat iets zwol op van trots en begon zelfs hun dubbele slaap binnen te dringen. En toen het uit elkaar barstte, traden ze buiten zichzelf. Het kleverige witte spul belikte hen en maakte smakgeluiden. De dij van de senatorsdochter. En opeens zakte alles in elkaar. En ze vielen op hun rug.
- U moet dat niet lezen... De ouwe stond over Van Moederryk heengebogen en nam zijn pols op. Met zijn andere hand bla- | |
[pagina 18]
| |
derde hij in ‘De Toverberg’. Beukenootje glimlachte, maar gaf geen antwoord. - Nee, in ernst, mijnheer Van Moederryk, dergelijke dingen vermoeien u maar... het is tenslotte noodzakelijk dat u echt rust. U moet maar 'ns een poosje niet naar de eetzaal gaan... en in elk geval mag u zich niet zenuwachtig maken... Later zullen we wel weer 'ns zien. En hij verliet de kamer. Op zulke momenten mag je niet zwijgen, zelfs niet als je niets te zeggen hebt. Je mag het verdriet geen tijd gunnen binnen te dringen. Je moet het verdrijven voor het te laat is, ook al moet je daarvoor van je plaats. - Van Moederryk, heb je nog nieuws van thuis? - Wat...? Nee, nee, ouwe jongen. Je weet toch zelf wel dat ik de afgelopen drie weken niets anders gekregen heb dan die kaart met het haasje erop... van mijn zuster. - Ze hebben het vast erg druk. - Och kom... maar je begrijpt, wat maakt in zo'n kudde één meer of minder voor verschil? Ze merken het zelfs niet als er een ontbreekt... - Je vader weet toch zeker wel dat je hier bent? - Natuurlijk, want hij betaalt voor me... Maar weet je... mijn vader... je zou er eigenlijk geen woord aan vuil moeten maken. Steeds vaker denk ik bij mezelf dat hij in zijn leven maar tot een enkel ding in staat is geweest: veertien koters te maken bij mijn moeder, zonder haar te vragen of... Het mag nog een wonder heten dat hij haar niet op vier poten heeft laten lopen, want eigenlijk was ze alleen maar... ach, het heeft geen zin erover te praten. - Leeft je moeder nog? - Wat denk je wel! Een koe zou dat nog niet volgehouden hebben. Zes jaar tevoren klaagde ze al over pijn in haar buik en hij zei steeds maar hetzelfde: ‘Ga wat liggen! Je loopt teveel. En eet niet van alles. Het zal wel overgaan.’ Maar toen ze op een dag neerviel, raakte hij in paniek. Een taxi. En naar een specialist. Het laatste stadium van kanker. En weet je wat die ouwe idioot deed? Hij schreef een briefje aan de Heilige Antonius en stopte dat in het beeldje van de heilige, op de schoorsteenmantel. - Kom nou! - O nee? Ik heb het briefje zelf gevonden toen we na de dood van mijn moeder het hele huis aan het witten waren. Ik til het beeldje op en in de holte ervan zit een opgerold papiertje. Ik maak het open: ‘O Heilige Antonius, ik smeek u, red mijn vrouw, Anne-Marie Van Moederryk’... Snap je dat nou? Het huisnummer ontbrak er nog maar aan... Je weet dat ik gelovig ben, maar zoiets gaat het begrip van een mens te boven... Cuculowski keek naar het grauw geworden gezicht van Beukenootje, naar zijn bevende wangen en vroeg: - Van Moederryk, hoe is je voornaam? - Hubert. De Vlaming keek verbaasd. - Luister, Hubert. Ik begrijp heus wel dat het droevig is, maar wat kunnen we eraan doen? Vroeg of laat moest het gebeuren... Wil je niet iets drinken? - Nee, dank je, ouwe jongen. Ik ga een sinaasappel pellen. Beukenootje trok de schil af. Fijne verstuivingen sprongen in het licht. De Pool pakte intussen zijn Apollinaire. Hij sloeg de bladen om, maar zijn gedachten waren bij de oude Van Moederryk. Een twee drie vier vijf zes zeven acht negen tien elf twaalf dertien veertien hij heeft niet stil gezeten het kinderloze Frankrijk had 'n goeie aan hem gehad. Naast Beukenootje viel kletterend iets op de grond. - Nondeju! Dat verdomde mes... De Pool sprong uit bed en raapte het voor hem op. - Dat komt allemaal - Beukenootje probeerde een vrolijk gezicht te trekken - doordat ik niet genoeg eet. En ik eet niet genoeg omdat ik een zwakke maag heb. Ik krijg niet genoeg naar binnen. Jou, Kukuloski, bevalt het vreten, jij stopt er zoveel in tot je niet meer kan... maar ik, hoe wil je dat ik op krachten kom? Daarom genezen de gaten bij mij ook niet zo vlug als bij een ander. Hij had twee gaten. Twee enorme gaten. Alsof een striptease danseres met borsten van gloeiend ijzer in hem had geprikt. Daar lag hij nu en hijgde met wat er rond die gaten aan longen restte. Je kon goed zien dat hij koorts had. Die dag maakte hij |
|