Van Oudshoorn is een geheimzinnig mengsel van het lyrisch taalgebruik van de tachtigers, maar dan zonder hun geloof in het romantische, én het psychologisch inzicht van een Vestdijk, maar dan zonder diens distantie. De verstandelijke ‘Aufklärung’ die bij Vestdijk optreedt is bij hem nog onmogelijk: hij kan zich alleen redden met een heimelijk cynisme, een machteloze zelfspot. Zelfs het toch al gedistantiëerd geschreven Tobias en de dood eindigt met een subtiele dreiging, al heeft de hoofdpersoon dan ook krachtdadig zijn leven geordend. Alles is in deze roman radicaal omgedraaid: de zinnelijkheid wordt hier in plaats van een vloek, een ‘flonkerende ader die door het al grauwend verleden liep, en zijn oogen verkregen nieuwe glans bij deze herinnering.’ En zelfs: ‘Pas toen hij zich vleeschelijk wist, had zijn leven vaster vorm en inhoud aangenomen. Het geestelijke, dat hij bij ingeving gehaat had en vermeden, kwam daardoor, van uit een donker-warme schuilhoek onverschillig waargenomen, voor goed in geluidlooze verten te liggen.’ In Tobias en de dood zijn het steeds de anderen die sterven, of doodsverlangen in zich dragen, en men zou haast gaan denken dat er in Van Oudshoorn een omkering heeft plaatsgevonden van haat tegen zichzelf naar haat tegen anderen.
De hoofdpersoon uit Louteringen is bij uitstek de verdoemde - al heet hij dan Verkoren - die louteringen heeft te ondergaan, die lijdt aan de vloek van de geslachtsziekte: straf voor de zondige begeerte. De ziekte wordt gevolgd door onthouding, uitbanning der zinnen. De enige bevrijding bestaat uit het begeerteloos aanschouwen van het schone, de reine kunst. Verder biedt het leven niets dan stille afzondering en eenzame reflectie. Neurotici zijn mensen die in hun eentje duizend levens leiden, iedere gedachte afwikkelen tot het teleurstellend eind, en daarom van alles afzien. In de eindeloze monologue-interieur van deze romans viert het zwijgen hoogtij: verstening naar buiten, maar van binnen vloeit een onophoudelijke, op zich al wellustige stroom van woorden. Maatschappelijke situeringen komen in van Oudshoorns romans nauwelijks aan de orde: er is vrijwel altijd sprake van een schimmig, armoedig kantoorbestaan, in een decor van mensen die zich gedragen als kartonnen figuurtjes.
Al is het een grote stap van Willem Mertens' Levensspiegel (1912) naar Achter Groene horren (1944), van lyriek naar een soort snelle zakelijkheid, toch zijn er dingen die altijd blijven terugkeren: het hoopvol begin van een leven, begaafdheden, grote beloften, het geprezen worden om goede prestaties en dan vragen of er niet een vergissing in het spel is, de geborgenheid van de vroegste kinderjaren waaruit de hoofdpersoon ruw wakkerschrikt, de ‘andere jongen’ die als inwijder dient in de grove zinsverlokkingen, het tekenen, dat ook altijd weer leidt tot zinnelijke fantasieën... Merkwaardig is dat Achter groene horren, ondanks de zakelijke stijl, even weinig concrete informatie biedt en evenveel vaagheid, als een boek als Willem Mertens. Het veelvuldig noemen van Dickens, in Achter groene horren, doet onwillekeurig denken aan diens Great Expectations, waarin ook de sfeer van ‘het boze’ zo voelbaar rondwaart. Toch eindigt het Verzameld Werk, begonnen in helse romantiek en barre waanzin, met 's Leevens aanvang (titel van het slothoofdstuk in Achter groene horren): een onbestemde toekomst in een nieuw land, vol nieuwe kansen op een beter bestaan.
Liefhebbers van pathologische zelfontleding kunnen na dit boek al verheugd uitzien naar het volgende deel, met het sardonische toneelstuk Zondag, dagboekfragmenten, en het prachtige, door de ziel knersende werk Het onuitsprekelijke.
Anneke Brassinga