nalyse niet ver genoeg teruggaan en dat doet Zeno dan ook niet meteen. Op advies van dokter S. begint hij met zijn verslaafdheid aan het roken te analyseren, zijn eerste neurose, een ziekte die hem zijn ‘tweede neurose’ bezorgde: ‘de voortdurende poging om me van de eerste te bevrijden’. Als kleine jongen begonnen met geheime sigaretten en vergeten halve virginiasigaren van zijn vader (dokter S. spitst de oren), als adolescent tomelozer, nu echter gekweld door goede voornemens, ontwikkelt hij al snel een complete metafysica van de laatste sigaret: ‘Ik vind dat een sigaret een intensere smaak heeft als het de laatste is. Ook de andere hebben hun speciale smaak, maar die is minder intens. De laatste sigaret ontleent zijn aroma aan het gevoel van zelfoverwinning en de hoop op een naaste toekomst vol kracht en gezondheid. De andere hebben hun waarde omdat het opsteken ervan een soort demonstratie van eigen vrijheid is, terwijl de toekomst van kracht en gezondheid blijft bestaan, alleen wat uitgesteld wordt.’ Het is duidelijk: op eigen kracht zal het niet lukken. Daarom raadpleegt hij artsen. De een verbiedt hem het roken eenvoudigweg, de ander dient hem zeventig electroshocks toe, een volgende arts weet hij niet te overtuigen ‘van de noodzaak mij het roken te verbieden. Wie weet hoe anders alles zou zijn gelopen als ik toen in mijn voornemen gesterkt was geweest door een dergelijk verbod.’ Ook eenzame opsluiting in een kliniek baat (de intussen ruimschoots volwassen geworden) Zeno niet. ‘De rondedans van laatste sigaretten, die op mijn twintigste jaar is begonnen, is nog steeds aan de gang.’
Wat Svevo over het roken heeft geschreven is het beste wat mij ooit onder ogen is gekomen over dat onderwerp. Alleen al om dit hoofdstuk verdient het boek een ruim publiek, dat van de karakterloze rokers, die hier heel de onmachtige scala van betekenisvolle data, weddenschappen, leugens, rationalisaties, minderen, ophouden en opnieuw beginnen beschreven vinden: psychologie van het zelfbedrog.
Een nog veel groter publiek, namelijk dat van allen die een vader hebben gehad, dient ‘De dood van mijn vader’ te lezen, misschien het mooiste hoofdstuk, handelend over ‘de belangrijkste gebeurtenis’ uit Zeno's leven. Een gebeurtenis die plaats vindt op een moment dat de zoon ‘een dertigjarige lummel’ is die zich achtereenvolgens met rechten, chemie en rechten onledig heeft gehouden, nog thuis, flink kalend en met als voornaamste karaktertrekken gebrek aan ernst en verstrooidheid. ‘Voor de eerste maal besefte ik dat het belangrijkste en beslissendste deel van mijn leven onherroepelijk achter me lag. Tot dusverre was ik van de ene sigaret op de andere en van de ene faculteit op de andere overgestapt, met een onverwoestbaar vertrouwen in mijn capaciteiten. En ik geloof dat dat zelfvertrouwen, dat mijn leven zo verzoette, nog steeds zou hebben voortbestaan als mijn vader niet was gestorven.’
Aan het sterven vooraf gaat een scène die model staat voor het wederzijds onbegrip. De vader wil de zoon ‘iets’ zeggen: ‘“Ik voel hoe groot mijn ervaring en mijn kennis van het leven zijn. Al die jaren gaan ook niet zo maar aan iemand voorbij. Ik weet veel dingen, maar helaas kan ik ze jou niet allemaal zo meedelen als ik ze voel. En ik zou het zo graag willen!” Dit was geen basis voor een discussie. Al kauwend mompelde ik lauwtjes: “Ja, papa.” “Jammer dat je zo laat bent thuisgekomen. Daarstraks was ik nog niet zo moe en had ik je van alles kunnen zeggen.” Ik stelde hem voor de discussie tot de volgende dag uit te stellen. “Er is geen sprake van een discussie,” antwoordde hij wazig.’
Het sterven zelf gaat als volgt in zijn werk; men stelle zich voor dat de zoon, op voorschrift van de dokter, de vader die zijn laatste dagen half onbewust, maar zeer rusteloos doorbrengt, dwingt in een bepaalde houding te blijven liggen. ‘Zodra hij de druk van mijn hand voelde trachtte mijn vader zich tegen de rand van het bed af te zetten en op te staan. Met een krachtige druk tegen zijn schouder belette ik hem dat, terwijl ik hem luid gebood te blijven liggen. Verschrikt gehoorzaamde hij voor een ogenblik. Toen riep hij: “Ik ga dood!” En hij kwam met een ruk overeind. Ik was op mijn beurt geschrokken van zijn kreet en verminderde ogenblikkelijk de druk van mijn hand. Zodoende kon hij op de bedrand gaan zitten, recht tegenover mij. Ik geloof dat zijn razernij was geprikkeld doordat hij - al was het maar voor een ogenblik - in zijn bewegingen was belemmerd en het scheen voor hem vast te staan dat ik hem ook van de lucht beroofde die hij zo hard nodig had, zoals ik hem het licht benam door in mijn volle lengte voor hem te blijven staan. Met een uiterste krachtsinspanning wist hij zich op zijn benen op te richten, hief zijn hand zo hoog op als hij maar kon, alsof hij besefte dat de enige kracht die hij eraan kon meegeven haar eigen gewicht was, en liet haar op mijn wang neervallen. Daarop gleed hij op het bed neer en van daar op de grond. Dood!’
Een tijdlang zeer intrigerend in dit hoofdstuk (en de volgende) is de buitengewone tactloosheid van Zeno. (‘Waarom kreunt u zo, papa? Hebt u pijn?’ roept de zoon in het oor van zijn kermende vader.) Intrigerend, omdat die tactloosheid in tegenspraak lijkt met het soort observaties waardoor zij als zodanig getoond wordt. Hoe kan iemand lomp zijn die lompheid zo scherp gadeslaat? Maar we zijn erin gelopen. De vertelde ‘ik’ is immers niet meer dezelfde als de vertellende. ‘Ik geloof dat het me toen ontbrak aan de genegenheid die zoveel dingen duidelijk maakt,’ schrijft Zeno op een van de schaarse plaatsen waar hij expliciet is. Waar hij dat niet is, is het effect van zijn beschrijving een gevoel dat het midden houdt tussen pijnlijk getroffen zijn en onbedaarlijk gelach.
Zeno's verwachtingen om gezondheid te vinden achtereenvolgens in het huwelijk, in een maîtresse, en in arbeid voor een Elsschotachtige handelsfirma waar niet alleen niet gewerkt maar ook