De Revisor. Jaargang 2
(1975)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Voorbeeld van een brief van Van de Linde aan Van Lennep waarin passages over het intieme leven van de laatste onleesbaar gemaakt zijn (21 juni 1834). Réveil-archief.
| |
[pagina 25]
| |
Marita Mathijsen
| |
[pagina 26]
| |
familie, de politieke en literaire zaken liepen door, zijn naam moest hooggehouden. Van de Linde was dood en zijn familie had geen betrekkingen meer met Nederland, verstond zelfs het Nederlands niet. Zijn levenswijze hoefde voor de latere nieuwsgierige lezer niet verborgen te blijven. Het was dezelfde dubbele moraal die Van de Linde noodlottig werd in zijn studentenjaren. Toen hij in 1825 als zeventienjarig student naar Leiden trok, leek het erop dat hij een goede carrière tegemoet ging. Hij had alles mee: intelligentie, goede testimonia, hij trok de aandacht door zijn vlotte pen. Hij voldeed aan het beeld van de jolige negentiende-eeuwse student die geen partij oversloeg en om zijn gevatheid gevierd werd, waar hij ook kwam. Niets was hem te dol, blijkens het volgende Boccaccio-achtige avontuur, dat hij met zijn vriend Soek, een medisch student, beleefde in de Leidse jaren. Het verhaal staat in een brief van 1836 aan Van Lennep: ‘Soek was gewoon de dochter zijner hospita elken avond geregeld te gaan bezoeken nadat zij zich ter ruste had nedergelegd, doch ging gewoonlijk de kerk uit vóór het zingen, waarschijnlijk om de familie niet wakker te maken. Hetzelfde had geregeld plaats met mij en de kuische dienstmaagd mijner hospita, die gemeenlijk mijn zacht kloppen of tikken aan de deur, met een “Ben jij it”? beantwoordde en in haar hemd het kleine slaapkamertje opende dat getuige was van onze lamoureuze propensiteiten.Ga naar eind4 Op zekeren avond of liever nacht dat Kees en ik half dronken naar huis wandelden ieder met den sleutel der huisdeur in onzen zak sprak hij dus: K. Wat bliksem Gerritje wat denk je der van as jij van nacht eens bij de scheele sliep en ik kroop bij jullie meid? Ik. 't Kan mij niet scheelen as jij er plezier in hebt. K. Wel ja wat bliksem voor een veranderingetjen. Ik. Maar ben je zeker dat Jufvrouw M. mij zal laten... K. Wis en donders, jij kruipt er maar op en je houdt je leuk; ze is net as een bedelaar, ze neemt alles aan behalve opneukers.Ga naar eind5 Zoo gezegd zoo gedaan, wij verwisselden de sleutels, hij wandelde naar de beschuitsteeg en ik naar de breedstraat, hij naar het kleine slaapkamertje upstairs, ik naar de fameuse achterkamer downstairs, hij werd ontfangen met een “ben jij it”, ik met “is u het Kees”, wij antwoordden beiden “Ja, doe open as de bliksem”. Hij was successfull, doch ik, helaas! Zoolang Miss M. dacht dat het Keesjen was ging alles naar wensch en deze illusie duurde tot ik onder de dekens was gekropen, doch (...) Miss M.Studenten Sociëteit Minerva. ± 1830. Litho naar J. Fleuss. Geheel rechts, achter de man op de stoel staat Van de Linde met een snuifdoos in zijn hand. Stichting Atlas van Stolk.
| |
[pagina 27]
| |
scheen Keesjen aan zijn instrument te kunnen onderscheiden van alle anderen. Althans zoodra ik van leêr begon te trekken was alles verbruid, mijn stem had mij niet kunnen verraden, want ik had geen bek opengedaan sints ik de kamer was binnen getreden, hetgeen Miss M. aan Keesjen's dronkenschap toeschreef, doch zij herkende mij helaas aan iets anders en al mijne smeekgebeden waren vruchteloos: “Foei, schaamt u je niet, een eerlijk meisje zoo te affronteeren...” “Maar Jufvrouw u hebt me zelf ingelaten en een plaatsjen ingeruimd in uw bed.” “Omdat ik dacht dat het me moeder was die morgen vroeg op moet, deê ik zellevers de deur open, en dat voor iemand die dominé moet worden, ik zel het morgen an provester V.H. laten zeggen hoe je het bed hebt toegemaakt, als je niet dadelijk heengaat”.’ ‘Provester V.H.’ is professor W.A. van Hengel, sinds 1827 hoogleraar in de Godgeleerdheid te Leiden, een man met hart voor zijn studenten, maar onwrikbaar als hij eenmaal overtuigd van een zaak was. De verhouding tussen studenten en hun professoren in die tijd is niet zo gemakkelijk te schetsen. Beiden behoorden tot een elitaire groep en konden daardoor tot op zekere hoogte vrij met elkaar omgaan. Door het betrekkelijk gering aantal studenten (in 1833 telde Leiden er ± 700) waren de bemoeienissen van de professoren met hun pupillen groot. Het was hun gewoonte de studenten in huiselijke kring te ontvangen. Zo schreef Van de Linde over bezoeken bij Siegenbeek (Nederlandse taal) en Van der Boon Mesch (chemie). Over de diners bij Siegenbeek lezen we in een brief van 1845 meer: ‘De pseudo-gastvrijheid van Mevrouw Siegenbeek was, eerlijk gezegd, even armzalig, laf en kil als het taalkundig gewauwel van haar pseudo-welsprekende echtgenoot (...) Als er soep moest zijn voor bijvoorbeeld 12 personen, was er gewoonlijk genoeg soep voor 3½ persoon; en als je er bij het opdienen niet goed op lette dan nog tenminste de helft te bewaren voor het familiediner van de volgende dag, kon je er zeker van zijn zoiets te voelen als de onplezierige sensatie van een plotselinge electrische schok, veroorzaakt door de doordringende cyclopische blik van Mevrouw Siegenbeeks lieftallige oog. (...) Iedereen die vroeg zijn bord een tweede maal te mogen vullen of tweemaal brood vroeg, of daar zichtbaar zin in had, werd meteen het voorwerp van de zijdelingse en snelle flikkeringen van het collectieve optisch orgaan van de familie. Een fles wijn moest verdeeld worden in een oneindig aantal delen en de wijnglazen, die een opening hadden van ongeveer dezelfde diameter als die van een gewone zwarte fles, (...) mochten nooit verder gevuld worden dan van 1/3 tot 5/12 (...) Bij avondpartijen mocht je nooit winnen, maar alleen verliezen bij het kaartspel, en zou je, ondanks al je voorzorgen, ongelukkigerwijs een paar muntjes gewonnen hebben, dan sprak het vanzelf dat je daar nooit om zou vragen, en evenmin over je overwinning zou spreken, of ernaar verwijzen (...) Niets kan misschien een betere indruk geven van deze curieuze soirees dan het volgende voorval, dat echt gebeurd is. Mevr. Siegenbeek had namelijk eens voortijdig de ontvangstkamer en haar gezelschap verlaten, onder voorwendselPortret van Gerrit van de Linde. Iconografisch Bureau 's-Gravenhage.
van hevige buikpijn, en werd vervolgens aangetroffen in de hal, waar ze zich uitgaf voor een van haar eigen bedienden, teneinde bij de deur de fooien die bij zo'n gelegenheid gegeven worden, op te kunnen vangen.’Ga naar eind6 Dat Van de Linde van zijn andere professoren geen hogere dunk had, bewijst het volgende vers:
Aan de Leidsche Professoren (de goeden niet te na gesproken)
O wijdvermaarde Professoren,
Met nog vermaarder Ezelsooren,
En horens, die de nieuwe maan
Doen blozen en verlegen staan
Met stemmen, schel als vriesche wekkers
En beenen, krom als kurketrekkers,
Het is wat schoons het is wat lekkers,
O vee, met morsig linnen aan
Met neuzen, vol van snuifdropvochten,
Met kagchel-pijpluchts ademtochten,
Het is wat fraais, o Wangedrochten,
Vol opgeblazen paddenwaan,
Met leêge hoofden, volle buiken
En harten, koud als waterkruiken,
Het is wat lekkers, scheele pruiken,
Bij U ter school te moeten gaan,
| |
[pagina 28]
| |
En slappe-thee-visites slaan.
'k Zag liever, winderige gekken,
(dan weêr zoo'n zotheid te begaan)
U op uw eigen schoorsteen staan,
Of, in uw leerstoel, U verrekken.Ga naar eind7
De jonge professor Van der Boon Mesch schijnt bij de studenten een betere indruk gemaakt te hebben. Niet dat hij nu direkt populair was, maar de visites aan hem moeten plezierig zijn geweest. Er heeft tussen hem en Van de Linde zelfs een zekere vriendschap bestaan, want Van de Linde logeerde af en toe op zijn buitenverblijf. Aan de spotzucht van de Leidse studenten kon overigens ook Van der Boon Mesch niet ontkomen. Hij was in 1829 getrouwd met een 18-jarige schone, maar bleef kinderloos, hetgeen in die dagen zo al niet met impotentie, dan toch zeker met het negatief belaste woord ‘onvruchtbaar’ in verband gebracht werd. Van de Linde schreef zelfs: ‘Eer zal de zon in 't Westen naken
Eer zal een zuigling nooten kraken
Eer Van der Boon een zuigling maken...’Ga naar eind8
Hoe dan ook, de man schijnt geen erg opwindende persoonlijkheid geweest te zijn, die bovendien nogal in zijn vak opging, en de professorsvrouw moet zich verwaarloosd hebben gevoeld. Het viel haar niet moeilijk wat compensatie te vinden in de theevisites die de jeugdige Leidse studenten kwamen afleggen. Een van de heren die haar belangstelling trok, was Gerrit van de Linde. Van de Linde viel voor iedere vrouw die enige aandacht aan hem schonk, en hij trók de bewondering van de vrouwen, want, zo schreef een van zijn vrienden over hem aan Van Lennep, ‘heeft de fortuin hem stiefmoederlijk behandeld, de natuur daarentegen is te zijnen opzigte verkwistend geweest.’ Die verkwisting betrof niet alleen zijn spreektalenten, die hem tot een uitstekend predikant voorbestemden, ook zijn uiterlijk moet zo innemend geweest zijn dat Van Lennep er zelfs bewonderend over schreef.Ga naar eind9 De twee portretten die er van hem bewaard zijn, tonen een fijn, bijna vrouwelijk gezicht omgeven door dik, donker krulhaar, kortom een in die tijd bijna ideaal modieus en romantisch voorkomen. Er begon tussen Jeane van der Boon Mesch en Van de Linde een verhouding, die voor de laatste een noodlottige afloop zou krijgen. Of deze afloop door de aard van de verhouding ingegeven werd? Het lijkt er niet op, dat er iets buitensporigs aan de verhouding zelf was, temeer daar Jeane er meer dan één minnaar op na hield. Was er standsverschil in het geding? Kon een student met de vrouw van een van zijn professoren eventueel een relatie hebben zolang het maar binnen zeer beperkte kring bekend bleef? Van Lennep was op de hoogte, maar verbrak de vriendschap niet. Er moet iets gebeurd zijn waardoor Van der Boon moest worden ingelicht en het gebeuren in bredere kring bekend werd, zodat een schandaal dreigde. Uit Van de Lindes brieven is niet te halen wat precies de aanleiding was, Van Lenneps brieven zijn er niet meer en uit brieven van wederzijdse vrienden blijken passages die op deze tijd betrekking hebben, weggescheurd te zijn, of onleesbaar gemaakt. Portret van A.H. van der Boon Mesch. Academisch Historisch Museum Leiden.
In dezelfde tijd dat de verhouding met Jeane uitlekte, culmineerden enkele andere moeilijkheden waarin Van de Linde verwikkeld was. Een relatie met een Leids dienstmeisje wierp vruchten af: een buitenechtelijke ‘stamhouder’. Van de Lindes officiële verloofde, een Rotterdamse domineesdochter, werd dermate gekweld door verlangens naar Gerrit, dat haar vader zich beijverde Van de Linde tot een huwelijk te bewegen. Dan waren er de schuldeisers. Van de Linde had al het ene gat met het andere gestopt. Gedeeltes van schulden bij kleermakers, rijtuigverhuurders en slijters had hij afbetaald door een lening aan te gaan bij Van Lennep. Het geld blijkt dan nota bene afkomstig te zijn van de eerbiedwaardige vader D.J. van Lennep. Maar grote bedragen bij boekverkopers en herbergiers waren blijven staan. Zolang er hoop was op een vette domineespost waar het geleende dubbel terug te halen viel, werden de ‘beren’ niet lastig, maar toen Van Hengel zijn handen van de toekomstige predikant aftrok, was het crediet voorbij. Er zat voor Van de Linde niets anders op dan onder te duiken. Met hulp van enkele studentenvrienden kon hij bij een predikant in Schipluiden onderdak vinden. Vandaar stuurde hij een omvangrijke en openhartige brief aan Van Lennep, waarin hij zijn hart uitstortte over Jeane: ‘Ik denk aan haar zoo weinig mogelijk, om de wonde, die nog bloedt niet pijnlijker en dieper te maken; doch men is zich zelf niet altijd meester, en somtijds verschijnt, malgré moi, het | |
[pagina 29]
| |
Silhouet van Jeane van der Boon Mesch. Leids Prentenkabinet.
beeld der schoone slange voor mijnen geest, voor zoo ver namelijk een slang groote blaauwe oogen, een Griekschen neus en fluweelen lippen kan hebben. Dan roep ik wanhopig uit: is dit het loon voor mijn trouwe diensten? Jeane! Jeane! heb ik u daar voor, de laatste reis nog driemalen,... Ach God: Die zorgt en ploegt en slaaft en draaft en zweet,
Ten oorbaar van die vrouw een lastig* ambt bekleedt,
Zal zich te jammerlijk in 't end bedrogen vinden
*hoewel vermakelijk’.Ga naar eind10
Met enig leedvermaak over de bedrogen echtgenoot vervolgde hij: ‘Ik wenschte wel eens te weten wat er van het koekoeks-ei te hopen of te vrezen zij. Zoo 't zwam gevat heeft en het kieken uit den dop kruipt, zal Van der Boon waarschijnlijk wel even vreemd op staan kijken (...) Ook geloof ik niet dat er tusschen de pseudo-papa en het kindeken veel verwantschap zijn zal of het moest een chemische affiniteit wezen. Inderdaad, ik kan niet vatten hoe een geleerde, die in zoo naauwe betrekking tot de Leydsche Hoogeschool staat, en zulke heerlijke proeven doet, zooveel tegen een ijverigen amanuensis kan hebben, die, hoewel niet met hem in of op (hoe was het ook) dezelfde rij geplaatst, nochthands geen vreemdeling was in zijn laboratorium. Doch wellicht is al mijn redeneren schermen in den wind, wellicht zijn de bloedige vruchten van mijn welgemeenden arbeid reeds vereenigd met de golven van den Rhijn; zoo ze immer mochten boven drijven en een medelijdende hand ze op liquor zetten, hoop ik dat deszelfs bezitter spoedig een' kozak in kwartier moge krijgen. Als de krullebol intusschen voor den dag komt, hoop ik dat het een jongen mag zijn met een enorme eet- en drinklust en een sprekende gelijkenis op monsieur le cidevant-ami de Monsieur le Professeur’. De professor zelf had intussen een brief aan Van Lennep geschreven waarin hij Van de Linde een diep gezonken mens noemt, en zich overtuigd houdt, ‘dat de Alwetende God, die gezegd heeft “Mij komt de wraak toe; Ik zal het vergelden”, ook zonder mijne menschelijke hulp, den man treffen kan, die zich aan een zijner grootste weldoeners dermate heeft vergrepen en blijft vergrijpen.’ Blijkens de gecursiveerde passages in het eerdere fragment, had Van Lennep aan Van de Linde laten lezen wat Van der Boon verder schreef: ‘Nagaande wie de man is, die U deze voorstelling der zaak heeft wijs gemaakt, zoo reken ik het beneden mijne waardigheid en beneden mijne betrekking tot de Leidsche Hoogeschool, verder over den hoon mij aangedaan, ook door het gebruik van het woord medelijden, te schrijven of te spreken; Er zijn menschen, die zoo diep gezonken zijn, dat zij eigenlijk een ander niet honen kunnen, omdat zij ophouden met ons op eene rij te staan.’ Van der Boon rekende het echter niet beneden zijn waardigheid om ook zelf op wraak te zinnen en Van de Linde zag zich genoodzaakt naar een volgende schuilplaats uit te zien: ‘Ongelukkiglijk heeft mij hier iemand gezien die Van der Boon kent, reeds een en ander, uit dat kanaal, (weinig toch) aangaande mijn wedervaren vernomen had, en den wraak-zuchtigen Actaeon ligt morgen reeds spreekt. Wanneer de Chemist mijne schuilplaats verneemt, zal hij niet nalaten de Belials kinderen, die in Leyden's heilige muren, de een op een wijnvat, de ander op een rol noppieslaken, een derde te paard, hun schuldboek met tranen van hebzucht en wraakzucht besproeien, althans de pagina, waarop de nederige naam van Uw' gehoorzame Dienaar staat uitgedrukt, op de een of andere slimme manier, met dezelve bekend maken; en ik heb groote vrees dat dit bij deze heeren de lust tot onderzoek dermate zal opwekken, dat zij mij spoedig in mijne refuge zullen komen ontrusten. Enfin, komen zij, dan komen zij, en wanneer zij het beleg om kerk en pastory slaan, het verdedigen onmogelijk en de vlucht afgesneden is, zal ik mij aan deze barbaren op discretie overgeven en hunne steenen harten door de kracht mijner welsprekendheid, in stukken versche grasboter trachten te metamorfoseren.’Ga naar eind11 Voor dit staaltje van rethorica werd Van de Linde niet gesteld. Wel dreigden nieuwe verwikkelingen, omdat zijn vader van zijn moeilijkheden vernomen had, en een vriendelijke neef bemiddelingspogingen liet ondernemen. De man kwam bij Van de Lindes vrienden terecht, die hem in contact met de ondergedoken boetedoener brachten: ‘Hier vond mij dus de man, en was niet meer of minder voornemens geweest, dan om bij de Professoren rond te gaan en hen (speciaal Van Hengel) te noodzaken tot bewijs van 't geen zij mij te laste legden, omdat hij meende dat alles niets dan een bloot | |
[pagina 30]
| |
Afbeelding van de pastorie van Schipluiden waar Van de Linde enige tijd ondergedoken zat.
Uit: L. van Ollefen. De Nederlandsche stad- en dorp-beschrijver. Dl. II. Amsteldam 1795. gerucht was. Ik was dus genoodzaakt hem, onder de diepste geheimhouding, te confesseren dat er wel eens een coïtus had plaats gehad; meer te bekennen heb ik op een slimme wijs, naar ik meen, vermeden.’ 's Nachts om twee uur (het was oudejaarsavond) ging Van de Linde, in het diepste geheim, met hem mee om zijn vader gerust te stellen. Het was een stormnacht, Van de Lindes neef ‘zat gantsch perplext en vreesde ieder oogenblik dat wij weldra van alle zorg en smart zouden verlost worden. Verbeeld U, eer wij half weg waren, waren reeds beide mijn handschoenen van mijn vingers, de koussen van mijn neef, de borstrok van den koetsier en een hoefijzer van de paarden, hetwelk ons in 't gezicht vloog, weggewaaid. De trouwe harddravers, die door den storm als jeugdig riet gebogen werden, brachten ons echter in 't holst der nacht behouden te Rotterdam aan. De stemming in welke ik thands ben, wil ik niet bederven door U te verhalen wat daar gebeurd is. Een bedroefde vader een bijna wanhopig meisje... doch hiervan reeds teveel.’ De volgende onderduikplaats werd Ouderkerk aan de Amstel, waar een voormalig scheeparts, nu heel- en vroedkundige en Secretaris van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, Van de Linde in zijn huis ontving. Een ‘lelijke karonje’ van een huismeid opende hemde deur, en de gastheer was voldoende op de hoogte van studentengewoontes om de toespeling te maken: ‘Die meid zou ik wel in haar naakte gat onder een hoop dronken studenten durven wagen en ik ben overtuigd dat zij haar maagdom er levendig afbracht.’ Met zijn vrouw zou hij dat wel niet gedurfd hebben, gezien de indruk die zij op Van de Linde maakte: ‘Bij het zien zijner vrouw heb ik mij dadelijk drie maal gekruist, het Leid ons niet in verzoeking, herhaalde reizen met devotie gepreveld, en een broek aangetrokken met een klep, die bijna op mijn rug toegaat. Na het nemen van deze betamelijke precautie heb ik mij geétablisseerd, en ik moet erkennen dat ik geen hartelijker en gastvrijer menschen zou kunnen verlangen.’ Ondanks de goede voornemens van Van de Linde vonden zijn vrienden het beter hem uit Nederland te laten verdwijnen. Februari 1834 werd hij op de boot naar Engeland gezet. Daar veranderde zijn hele bestaanswijze. Ook de beginnende literaire carrière brak af en pas 17 jaar later kwam Van de Linde ertoe weer iets te publiceren. Men kan er slechts naar gissen welke rol hij in de Nederlandse literatuur gespeeld zou hebben als hij in Holland zou zijn gebleven en een van de vele dominees was geworden die het predikambt met dichtersbezigheden combineerden.Ga naar eind12 |
|