[Vormen van literatuurwetenschap (vervolg)]
van een verzwegen normatieve tekstopvatting die nagenoeg identiek is met de (onhoudbare) hermeneutische taalopvatting. We noemen deze tekstopvatting normatief, omdat ze bepaalde postulaten bevat over de aard van literaire teksten, welke postulaten nog nooit objekt zijn geweest van onderzoek. Bepaalde ‘eigenschappen’ van literaire teksten worden kennelijk zo evident geacht, dat ze geheel a priori als wezenskenmerken worden opgevat. In de vorm van literatuurwetenschap die op het interpreteren van literaire teksten is gericht, lijdt het geen twijfel dat een literaire tekst betekenis heeft, een eenheid vormt, geloofwaardig is, fiktioneel is, enz. De auteurs wier opvattingen over het interpreteren van literaire teksten we bespraken, vertrekken van de stilzwijgend aangenomen premisse dat de literaire tekst betekenis heeft, dat deze betekenis ‘flexibel’ is en dat de literaire tekst een eenheid vormt. Er is hier, volgens ons, sprake van een belangrijke overeenkomst met de hermeneutische taalopvatting, waarvan we enige hoofdpunten hebben aangegeven (De Revisor I/8). We zullen deze overeenkomst nu enigszins verduidelijken. We nemen Gadamer (1960) als representant van de hermeneutische taalopvatting.
Mooij, Hirsch, Oversteegen en Göttner spreken van de betekenis van een literaire tekst. We stelden vast dat over wat onder de ‘betekenis van een literaire tekst’ verstaan moet worden, globale overeenstemming heerst, al bleven er allerlei nuances. Geen van de auteurs deed echter pogingen om precies duidelijk te maken wát er onder de ‘betekenis van een tekst’ verstaan moet worden. We geloven geen verkeerd beeld te geven van de huidige literairwetenschappelijke praktijk, als we zeggen dat onder ‘betekenis’ of ‘samenhang’ gewoonlijk een visie op de werkelijkheid moet worden verstaan die de tekst geacht wordt uit te drukken. Deze bewering kan op haar geldigheid worden getoetst door een onderzoek te ondernemen naar de interpretaties die naar aanleiding van ‘konkrete’ teksten gegeven zijn en na te gaan of een interpretator, wanneer hij een boodschap over of een visie op de wereld uit een tekst haalt, pretendeert daarmee de betekenis van deze tekst gegeven te hebben. Onze suggestie is verenigbaar met de opvattingen van Oversteegen en Mooij over respektievelijk ‘samenhang’ en ‘totaalbetekenis’ (these). Zij geldt ook voor de betekenis (van een gedicht van Wordsworth) die Hirsch (1972: 281ff.) bespreekt. Zij gaat niet op voor Göttner.
Volgens een hermeneutische filosoof als Gadamer (1960: 420) bevat de taal een wereldopvatting: taal hebben is wereld hebben. Dit komt erop neer dat, wanneer we een taal kunnen spreken en verstaan, we niet alleen kunnen volgen wat er gezegd wordt - zoals iedere lezer die Engels verstaat de Hamlet zin voor zin kan begrijpen - maar ook dat we toegang hebben tot wat Gadamer (1960: 424) ‘andere taalwerelden’ noemt. We zijn dan in staat wat er gezegd wordt te betrekken op een historisch bepaalde visie op de wereld - die van ons, die van degene die tot ons spreekt. Met andere woorden: we zijn in staat de visie op de wereld die achter het gesprokene schuilgaat, te rekonstrueren. Pas dan krijgt het gesprokene betekenis (Sinn) voor ons (Gadamer 1960: 345). Deze opvatting over taal, als drager van een wereldopvatting, als ‘taalwereld’, komt overeen met de koerante tekstopvatting in de literatuurwetenschap. Daar bevat de tekst een betekenis, die als wereldopvatting geduid wordt.
Alle auteurs die we over het interpreteren van literaire teksten aan het woord lieten, hebben het idee dat de literaire tekst een eenheid vormt. Göttner (1973: 23) vermeldt