| |
| |
| |
R.A. Basart
Reunie
Zuidwaarts langs de zee liep een boulevard die bij het laatste strandpaviljoen omboog en langs de duinen naar het dorp terugkeerde. In de lus van die weg, met vooruitzicht op zee en achteruitzicht op duinen, lag het huis.
Aldert keek uit over de duinen. Maja kreunde zacht. Voor hem en links boven het dorp hing een askleurige lucht, landinwaarts steeds donkerder van tint. Maar boven het huis scheen nog de zon. Hij lachte.
‘Wat is er?’
‘We houden het niet droog, ben ik bang.’
‘O. Ach. Toe nou.’
Met een hand leunde hij op de vensterbank en met de andere op Maja's rug. Zij voelde overal ruw, korrelig aan; alleen hoog tussen haar benen was ze helemaal glad. Hij dacht: het is eerder een schil dan een huid.
Op een duintop verscheen iemand met een bal onder zijn arm. Toen de figuur dichterbij kwam, bleek het een man met een motorhelm te zijn, in een lange, waarschijnlijk leren jas. Hij bekeek een tijdje het hek dat de grens vormde tussen de vrije duinen en de verboden waterleidingduinen. Toen begon hij noordwaarts langs het prikkeldraad te lopen, maar niet veel later keerde hij, om zich heen spiedend, naar zijn uitgangspunt terug. Die kan er niet overheen, dacht Aldert. Vast een gluurder. Heen is makkelijk, dan is de bovenkant van het hek van je af gebogen. Maar terug zit het prikkeldraad naar je toe. Hij bewoog zo langzaam dat het bed nog net niet kraakte. De man had zijn helm in de jas gewikkeld en gooide nu de prop over het hek. Stom, vond Aldert. Met leer zit je niet zo gauw vast. Toch lukte het hem om een voet op het prikkeldraad te krijgen. Maar toen hij sprong bleef zijn andere voet haken en viel hij schuin voorover in een duindoornstruik.
Aldert mompelde iets.
‘Wat zeg je?’
‘Niets. Die duindoorn. Zo mooi als die bessen zijn. Vast leuk in een vaas ook. Decoratief.’
‘Welke bessen. Waar heb je 't toch over. Duindoornbessen? Kijk je soms de hele tijd al naar buiten?’
‘Je hebt hier een prachtig uitzicht. Dat doe ik expres, ik kijk met opzet naar buiten. 't Duurt wat langer als ik ergens anders aan denk.’
‘Waar denk je dan aan?’ vroeg Maja, argwanend over haar schouder kijkend.
‘Aan bessen. Duindoornstruiken. Stekels. Nare dingen. Doden en gewonden.’ Hij voelde zich in haar verslappen. ‘Gezellig ben je, zeg. Romantisch.’
Ze zwegen.
‘Romantiek is...’ Nu een uitspraak, dacht hij. ‘Romantiek is de kadoverpakking van geilheid.’
Weer was het even stil. Aldert wou op deftige toon zeggen: ‘Wil je dat even noteren?’ maar Maja had zich van hem losgemaakt. Ze liet zich op haar buik vallen en drukte haar gezicht in het kussen.
Aldert keek naar haar schokkende billen onder zijn horizontale geslacht. Ze heeft witte strepen op haar heupen, dacht hij. Die is te snel dik geworden. ‘Jezus, alsjeblieft,’ zei hij, ‘dadelijk is het hele kussen zwart.’ Hij ging op zijn hielen zitten. ‘Of heb ik iets verkeerds gezegd?’
‘Kussen zwart? Godverdomme!’ Ze smeet het kussen op de grond en kwam overeind, op haar knieën, met haar rug naar Aldert toe. ‘We hebben elkaar drie keer gezien, sinds je terug bent. Drie keer in twee weken. En we zijn alleen nog maar met elkaar naar bed geweest. We hebben nauwelijks nog met elkaar gepraat. En nou begin jij over je kussen dat zwart wordt!’ Ze had elke zin met dezelfde intonatie uitgesproken: van laag naar hoog en weer terug naar laag.
‘Stil 's,’ zei Aldert, ‘ik geloof dat ik wat hoor.’
Zwijgend zaten ze op het bed, achter elkaar, allebei op hun hielen. Voor Alderts ogen het korte nekhaar van Maja, voor Maja een muur waarop twee lichtere, hoekige plekken de plaatsen aangaven waar schilderijen hadden gehangen. Op de grond lagen boeken, kleren en opgerolde reprodukties. Alderts ouders waren verhuisd op de dag na diens terugkeer uit Israël, maar door de aanhoudende migraine van zijn moeder was het nieuwe huis nog lang niet ingericht. De meeste kisten waren niet eens uitgepakt;
| |
| |
al twee weken leefden ze temidden van onoverzichtelijke stapels huisraad.
‘M'n moeder,’ zei Aldert. ‘Wacht even.’ Hij stapte van het bed en pakte een dunne, donkerblauwe ochtendjas die aan de deurknop hing.
Toen hij terugkwam had Maja zich aangekleed. Ze stond voor het raam, met haar rug naar hem toe.
‘Of we niet zo hard willen schreeuwen,’ zei Aldert.
‘Jezus nog aan toe. Schreeuwen noemt ze dat. Schreeuwden we maar eens echt tegen elkaar!’ Ze scheurde een lucifer uit een kartonnetje, stak een sigaret aan en blies de vlam met de eerste geïnhaleerde rook uit. ‘We hebben nog nooit ruzie met elkaar gehad. Echte ruzie. Hoe lang ken ik je nou? Acht jaar? Volgens mij hebben we in die acht jaar dat we elkaar al kennen, vanaf de tweede klas middelbare school hebben we nog nooit tegen elkaar geschreeuwd.’
‘Als je daar nou werkelijk zo'n behoefte aan hebt...’
‘Ach behoefte. Je weet precies wat ik bedoel. Bij ons wordt nooit eens iets uitgepraat.’
Uitgepraat, dat is het woord, dacht Aldert. We zijn al jaren uitgepraat. ‘Hoe bedoel je uitgepraat. Praten tot 't uit is?’
‘Ja Jezus, wat is nou uitpraten. Dat weet je best.’
‘Misschien het tegenovergestelde van inpraten?’
Maja draaide met een ruk haar hoofd om. Wanneer ze lang, golvend, inplaats van kort, kroezig haar had bezeten, zou met die beweging een passend effekt zijn bereikt. ‘Godverdomme Aldert, verdomme! Je weet... ach!’ Weer zwegen ze geruime tijd. Toen zei Maja, zonder Aldert aan te kijken: ‘Weet je wat me net inviel? Toen we aan 't vrijen waren? Dat je nooit m'n naam noemt.’
Aldert knoopte zijn ochtendjas los. ‘Maja, ik kan de ondertitels haast lezen,’ zei hij.
Een paar uur later zaten ze in een café dat zich ‘De huiskamer van Zandvoort’ noemde en bij uitstek geschikt leek om verlovingen te verbreken. Perzisch tapijt en schemerlampjes op de tafels, pluche, namaakantiek en een pianist die door zijn al te zorgvuldige kleding de indruk van komplete verzopenheid versterkte. Met veel loopjes en riedeltjes spon hij voort aan een potpourri van dorre evergreens. De wanden hingen vol donkere schilderijen; Maja zat onder een doorgroefde visserskop. Ze zei: ‘Weet je nog die keer dat ik hier een kontaktlens verloor? Dat de ober wel een kwartier lang op zijn knieën onder tafel zat?’
Voortdurend zochten ze naar gespreksstof die een gevoel van verstandhouding kon creëren, het gevoel aan halve woorden genoeg te hebben. Hiertoe haalden ze om beurten gemeenschappelijke herinneringen op. Maar geen herinnering bleek een gesprek op gang te kunnen brengen; hun konversatie leek een tennispartij die uit louter services bestond. De stiltes die telkens vielen werden gedeeltelijk gevuld met de herhaling van de laatste woorden, op peinzende toon, en meer dan eens gebeurde het dat ze tegelijkertijd het zwijgen verbraken. Aldert onderbrak zijn zin dan niet maar bleef in hoog tempo doorpraten, alsof Maja niet ook het woord had genomen. Dat was, meende hij, altijd nog minder pijnlijk dan elkaar aan te sporen voor te gaan.
‘Ja, dat was me wel een toestand,’ zei Aldert. Hij dacht: we hoeven er geen doekjes om te winden. We zijn volkomen uit elkaar gegroeid. Na acht jaar is alles besproken. Het bewijs is geleverd. ‘God wat een toestand ja.’ Hij nam een lange slok bier; de pianist zette ‘Tea for two’ in. Waarom durf ik er geen eind aan te maken. Wat weerhoudt me ervan om te zeggen: moet je horen, laten we nou maar ophouden. Je merkt zelf toch ook wel dat 't niet meer gaat. Het is toch geen ramp als we nu uit elkaar gaan, we zijn toch niet getrouwd. We hebben elkaar, zoals afgesproken, vier maanden niet gezien, om ‘na te denken,’ en nu hebben we 't opnieuw geprobeerd, en nu kunnen we toch rustig, als twee volwassen -. Hij bestelde nog een glas bier en een crême de menthe. ‘Ad fundum,’ zei hij. ‘Ik ben tenslotte nog student. Weer student.’
Maja lachte gretig. ‘Wel een verschil met vorig jaar hè? Wat een krankjoreme toestand was dat eigenlijk, als je goed nagaat. Ik heb je toen naar die inschrijving gesléépt, weet je nog?’ Ze tilde haar glas op maar schoot weer in de lach en zette het glas neer.
‘God, ik zie je nog zó voor me, nog halfzat, met die idiote zonnebril van mij, omdat een aartje in je oog was gesprongen!’ Ze proestte het nu uit. ‘Een áártje gesprongen!’ Vervolgens bracht ze uitvoerig de voorgeschiedenis in herinnering. Hoe Aldert ruzie met zijn vader had gekregen toen deze geweigerd had hem te laten studeren. Het heette dat zijn inkomen geen studerende zoon toeliet, wat door Alderts moeder bevestigd was. Maar Alderts beursaanvraag was afgewezen omdat zijn vader tevéél verdiende. Dit was hem bericht op de dag voor hij zich als eerstejaarsstudent zou moeten inschrijven, en in een café had hij zich toen zitten afvragen wat zijn vader voor hem verzweeg. Hoe meer hij dronk, hoe wilder de spekulaties werden: van maîtresses tot geheime plezierreisjes en zelfs een geheel verborgen tweede leven. Ontredderd had hij, al drinkend, de nacht doorgebracht bij Maja, die op kamers woonde in Haarlem-Noord. Zij was het tenslotte geweest die hem had gedwongen toch naar de inschrijving te gaan, en die met zijn vader een akkoord had weten te bereiken: Aldert zou mogen studeren, maar niet op kamers, en de helft van het collegegeld moest hij zelf betalen. ‘Dan neemt hij maar een baantje,’ had zijn vader gezegd, ‘duizenden met hem. Dat is toch heel normaal: de Bettelstudent?’
| |
| |
‘Zeshonderdvijftig gulden heb ik bij elkaar gebedeld,’ zei Aldert. ‘Voorlopig zit ik met een schuld van zeshonderdvijftig gulden.’
‘Zeshonderdvijftig? Je hebt toch alleen die vierhonderd van mij geleend, voor die reis?’
‘Ook nog tweehonderd van mijn moeder. Moest ik extra voor het vliegtuig betalen. Dat heb ik je toch verteld? Ik heb d'r getelegrafeerd of ze tweehonderd gulden wilde overmaken, omdat ik terug wilde vliegen inplaats van met de boot. Ze stuurde me tweehonderdvijftig.’
‘Daar heb je me niets van verteld.’ Maja zweeg; aan haar gezicht was te zien dat ze een begin van ergernis onderdrukte. De pianist speelde ‘Love letters in the sand’. Op de maat van de muziek knikte hij Maja toe, een sigarettepijpje in zijn mond.
‘Zei je moeder eigenlijk niks, vanmiddag?’
‘Hoe bedoel je?’
‘Dat je in ochtendjas bij haar binnenkwam?’
‘Ze heeft niets gezien, de gordijnen waren dicht. Als ze migraine heeft ligt ze altijd in het donker.’
Weer zwegen ze. Maja rookte aan een stuk door, maar er vormde zich geen as aan haar sigaret omdat ze daarmee voortdurend over de rand van de asbak streek. Aldert liet de glazen weer vullen. Hij dacht: wat heb ik nog meer niet verteld? Hij keek naar de snor van de pianist, een keurig streepje grijs op de rand van zijn lip. Dat doe je met een papiertje, viel hem in. In Israël had hij eens iemand met zo'n snorretje bezig gezien: hij hield een papiertje voor zijn lippen en schoor zich dan gewoon onder zijn neus. Was dat niet een aardige anekdote? Erop aansluitend kon hij vertellen dat die man vervolgens zijn gebit uit zijn mond haalde en dit met een hand borstelde, terwijl hij het met de andere vasthield. Alsof hij zijn schoenen aan het poetsen was. Wat deed het ertoe dat hij dat eigenlijk van iemand anders had gezien.
‘Zie je die snor van de pianist,’ wilde hij beginnen, maar Maja was hem juist voor.
‘Weet je nog dat ik hier een kontaktlens -’ Ze zweeg geschrokken, nam een trek van haar sigaret en vervolgde, met elk woord rook uitblazend: ‘Op de grond heb laten vallen?’ Ze keek strak naar de asbak, een punt slijpend aan haar sigaret.
Ik weet wat ze denkt, dacht Aldert, zonder zijn blik van de pianist af te wenden. En zij weet dat ik weet wat ze denkt. Godskristus in de hemel. ‘Ja, wat een ellende was dat. Het halve café kroop over de vloer.’
‘Zullen we gaan?’ vroeg Maja.
‘Nog ééntje.’ Hij pakte de glazen en wilde opstaan. Als hij zelf de drankjes ging halen was hij tenminste even alleen. Maar Maja zei:
‘Waarom heb je me zo weinig geschreven? Ik heb vijf brieven gekregen. Vijf in vier maanden.’
‘Ogenblikje, ik ben zo terug.’ Hij schoof zijn stoel achteruit.
‘Nee wacht nou even, ik hoef niks te drinken. Geef 's antwoord.’
Op snelle, zakelijke toon zei Aldert: ‘Ik hou niet meer van je. Ik ben in Israël op iemand anders verliefd geworden. Geloof ik.’
Hij draaide zich om en liep snel naar de bar. Niet omkijken. Waar bleef het orkest? Love letters in the sand! De pianist begon te zingen, hij had een stem als een suikerspin. Aldert bestelde twee pils en een crême de menthe; één glas bier dronk hij staande aan de bar in twee slokken leeg.
Verliefd. Houden van. Over zíjn lippen... Naast hem zaten twee dikke mannen te pokeren. Met geweldige knallen lieten ze telkens de beker met stenen op de bar neerkomen. De dikste van de twee begon opeens geluidloos te lachen: zijn bovenlichaam wipte recht op en neer, alsof hij een paard bereed. Ik ben jaloers op die man, dacht Aldert.
Toen hij bij hun tafeltje terugkwam was Maja verdwenen. Hij wilde de glazen neerzetten maar bedacht zich en nam uit elk glas een slok voor hij weer naar de bar liep. Hij zag mensen zich fluisterend naar elkaar toebuigen; de pianist gaf hem een knipoog. Waar bleef die ober, hij kon haar toch niet alleen naar de trein laten lopen? Al was hij zo wel meteen van alles af... Geen tranen, geen dramatische scènes. Maar na acht jaar... Hij probeerde de aandacht van de barkeeper te trekken. Waarom lukte hem dat nooit? Geërgerd trommelde hij op de bar, ergernis ook om zichzelf, omdat hij zich op iets van spijt betrapte. Of was het medelijden? Onzin. Laat haar maar alleen naar het station gaan, als ze zo nodig moet weglopen. Nee, spijt was het zéker niet. Integendeel, opluchting, of hij een nauwe boord had losgeknoopt. Eindelijk kon hij afrekenen. Maar toen hij zijn jek pakte, zag hij Maja's rode plastic jas aan de kapstok hangen.
‘Heb je al betaald?’ klonk het achter hem. Ze had haar lippen rose gemaakt, de kleur van schelpen, of nagels. Hij hielp haar in haar jas.
Op het perron wandelden twee vrouwen gearmd heen en weer; de trein stond al te wachten. Een van de in ritselende regenjassen gehulde vrouwen sprak Aldert aan. ‘Mag ik u wat vragen meneer? Is dit de trein naar Amsterdam?’ Aldert antwoordde bevestigend. ‘We moeten naar Amsterdam, ziet u. Dus dit is de goeie trein, ik zeg net al: deze gaat vast naar Amsterdam.’
‘U moet weten,’ ging de andere vrouw tegen Maja verder, ‘we reizen haast nooit met de trein, mijn zuster en ik. Zij heeft zulke moeilijke benen hè. Niet, Cor?’
Maja glimlachte vermoeid.
De zusters probeerden een gesprek aan te knopen, maar
| |
| |
Aldert trok Maja mee. Zo te zien bevond zich nog niemand in de trein; ze liepen in het licht dat uit de lege coupé's viel, tussen de trein en de gesloten stationsrestauratie.
Over een kwartier gaat hij weg, dacht Aldert. Als ik het afscheid nog langer uitstel, zal ze zeggen dat ik net zo goed nog even kan wachten tot de trein vertrekt. Maar hij bleef, besluiteloos, met Maja op en neer over het perron slenteren, telkens toegeknikt door de twee vrouwen, die op een bank waren gaan zitten. Een paar minuten voor de tijd van vertrek verscheen een kondukteur; een van de vrouwen stevende op hem af, kennelijk om nogmaals zekerheid te krijgen over de bestemming van de trein. Maja ging in een deuropening staan.
‘Had je niet een kado'tje voor me meegebracht?’ vroeg ze, op Aldert neerkijkend. ‘Ik dacht dat je vorige week zoiets zei.’
‘Heb ik ook, dat klopt. Dat krijg je nog. 't Ligt alleen in Amsterdam, bij mensen die tegelijk met mij uit Israël zijn vertrokken. Die gingen met de boot terug. Ze hebben een tas van mij meegenomen, anders was mijn bagage te zwaar. Dat boden ze aan.’ Hij had het gevoel of hij elke zin oplas.
‘Aardige mensen.’
‘Erg aardige mensen, ja.’ Hij ging op de onderste treeplank staan. ‘Je krijgt natuurlijk alles terug wat ik nog van je heb.’
Maja glimlachte. ‘Zo zeg je dat hè?’
‘Ja. Zo zeg je dat.’
De kondukteur floot; de trein kwam in beweging. Aldert stapte nog een tree hoger. ‘Nou...’
Maja boog zich voorover, ze hielden zich allebei aan de verchroomde stang in het midden van de deuropening vast. Crême de menthe, dacht Aldert. Maja begon te brommen en op zijn rug te tikken, maar haar ogen bleven gesloten. Hij drukte haar tegen zich aan, terwijl de vaart van de trein snel toenam. Toen hij over zijn schouder keek was hun snelheid al zo groot, dat hij niet meer durfde te springen. E pericoloso sporgersi, Nicht hinauslehnen, ging het door hem heen. Hij zei: ‘Als ik nu niet spring is het te laat,’ en vervolgens trok hij zich naar binnen.
Hij sloot de deur. ‘Ik kan eigenlijk net zo goed even je kado'tje gaan halen,’ zei hij schouderophalend.
‘Even je kado'tje halen? Helemaal in Amsterdam? Weet je wel hoe laat 't is? Je haalt de laatste trein terug niet meer!’
‘Kan me niet schelen. Ik zie wel.’ Hij ging slingerend een coupé binnen maar draaide zich om toen hij de twee zusters zag zitten. De vloer trilde onder zijn voeten; hij dacht: ben ik dronken?
Tot Overveen, waar Maja uitstapte, zaten ze zwijgend tegenover elkaar, maar de stilte was nu niet pijnlijk meer. Maja leek rustig en zelfverzekerd; ze lachte zelfs toen ze vanaf het perron naar hem zwaaide.
Hij probeerde zich op een krant te koncentreren die in het bagagenet had gelegen. Het was een zuidelijk dagblad, de Brabantse Koerier of De Nieuwe Brabander of iets
| |
| |
dergelijks. Daarna telde hij zijn geld en zijn sigaretten. Hij repeteerde alvast wat hij zou zeggen als naar zijn kaartje werd gevraagd, maar de kondukteur vertoonde zich de hele reis niet.
In Haarlem zag hij hoe de twee zusters zich naar de uitgang begaven en even later langs zijn raam schoven. Toen begon hij te twijfelen of zijn besluit wel verstandig was geweest. Wat moest hij doen als Ferrie en Meta niet thuis waren? En als ze er wèl waren: hoe zouden ze reageren op zijn komst? Kon hij niet beter eerst even bellen? Hij kreeg plotseling het angstig voorgevoel dat Meta hem zonder enig enthousiasme zou begroeten, misschien deed ze wel of ze hem nauwelijks kende! Voortdurend wreef hij met zijn vochtig geworden handen over zijn dijen. Hij dacht: hoe vaak blijken vakantievriendschappen niet bekoeld, als mensen elkaar later weerzien. Met Ferrie zat 't wel goed, die vond alles bij voorbaat leuk. Maar Meta... ‘Hé, daag, eh, Al, Aldert hè?’ hoorde hij haar al zeggen. En dan? Wat moest hij dan doen? Zeggen: Hallo, ik kom je even van je vriend afpikken? Die jongen die is niks voor jou, dat weet je toch wel zo langzamerhand?
Maar toen hij uitstapte wist hij opeens zeker dat hij goed had gehandeld: zijn besluit stond vast, dit was het enige juiste. Geen uitstel. Als hij ooit iets wilde bereiken moest hij recht op zijn doel af. Nu. Door luid te neurieën slaagde hij erin de fantasieën over een nacht bij Ferrie en Meta, die hem onmiddellijk hierop bestormden, te verdrijven.
Voor het Centraal Station heerste een spreeuwenplaag. De bomen langs het water waren bebladerd met spreeuwen; af en toe zwol het gekrijs aan als een wolk vogels zich verplaatste. In een telefooncel zocht hij het adres en het telefoonnummer op. F. Coen. Computerdeskundige. Computerdeskundige, kon het lulliger? Maar na vier van de zes cijfers te hebben gedraaid, hing hij weer op. Geen omwegen! Recht erop af! - Zo stelde hij de konfrontatie uit, zonder het gevoel van vastberadenheid te verliezen. Een tramkondukteur wist hem te vertellen dat hij dicht bij de Amstel moest zijn, hij zou Aldert wel waarschuwen wanneer ze zover waren. Onderweg haalde hij zich voor de zoveelste keer een van de laatste nachten in de kibboets voor de geest. Ze waren met z'n vieren: Ferrie, Meta Alisa en hij. Ze hadden marihuana gerookt en zoete, Israëlische wijn gedronken en opeens lagen ze in bed: Ferrie en Alisa aan de buitenkant, Meta en hij in het midden. Hoe gaat zoiets. Lacherige toespelingen op partnerruil. Kijken hoever je gaan kunt. Bang dat je spijt krijgt als er iets gebeurt. En bang dat je spijt krijgt als er niets gebeurt. Die laatste angst leek bij Meta en Aldert te overwegen. Zo sterk zelfs dat Alisa al gauw geïrriteerd vroeg of het licht niet uitkon; ze moesten nu maar gaan slapen. Ferrie was onmiddellijk onder zeil, maar Aldert hield zich een tijdlang slapend. Toen hij, met ingehouden adem, Meta opnieuw benaderde, pakte Alisa vloekend zijn geslacht vast. En zo viel hij, onschadelijk gemaakt, in slaap. Over deze nacht was nooit meer gesproken, maar tóen moest het gebeurd zijn, dat stond vast. Alleen: wàt er precies gebeurd was, kon hij zich niet meer herinneren. Zeker was in elk geval dat hij sindsdien voortdurend aan Meta dacht, met een onbekend, hol gevoel in zijn maagstreek.
Onder het vuilwitte pleister tussen de eerste en de tweede verdieping, schemerde een opschrift: HOTEL. Alleen op de tweede verdieping brandde licht; de gevelbelichting, verdekt opgesteld tussen de bomen glansde op de overige, donkere ruiten van het grachtenhuis. Ferrie Coen/Meta Deen. Coen-Deen, dat kon alvast niet. Hij belde aan, en vrijwel hetzelfde ogenblik stak Ferrie zijn hoofd uit het raam van de eerste verdieping. ‘Ze is er vandoor!’ riep hij, alsof hij Aldert zojuist nog gesproken had. ‘Godverdeeje! Met een Ier!’ Met een klap sloot hij het raam, om het onmiddellijk daarna weer omhoog te schuiven: ‘Wacht even! Ik kom er aan!’
Nadat de deur was opengetrokken moest Aldert nog geruime tijd in een duistere gang wachten voor Ferrie verscheen. Er scharrelden een paar gastarbeiders rond die soms, plotseling, in een luid zingen of lachen uitbarstten. Een was bezig op een bemorste kookplaat een maal te bereiden. Eindelijk kwam Ferrie struikelend de trap af, hij voerde een wolk van alcohol met zich mee. ‘Sorry jongen, ik moest even uit de buik huilen. Hoe vind je zoiets! Met een Ier! Laten we maar gauw naar een café gaan. Ik hou er niet van om thuis te drinken.’
Ze liepen langs de gracht, Ferrie voorop als auto's passeerden. Hij droeg een ribfluwelen broek die zowel te kort als te wijd was.
‘Wat loop je moeilijk!’ riep Aldert tegen Ferrie's rug, ‘heb je soms in je broek gepist?’
Op klaaglijke toon antwoordde Ferrie dat hij de laatste week, sinds hij terug was uit Israël, de blaren op zijn voeten had gewandeld.
‘Om af te vallen. Ze vond me te dik worden, jongen. Honger geleden heb ik! Appels. Al die troep. Wortelen en knollen. En nou heb ik d'r vijf pond af en nou smeert ze 'm met een vette rooie Ier.’
Kende hij die medeminnaar dan? wilde Aldert weten.
‘Wat heet! Als de beste. Da's een hele goeie vriend van mij. Ouwe jongens. Daar gaat ze geheid naar toe, als ze zin heeft om vreemd te gaan. Die rooie rotzak.’
‘Maar dan kun je toch naar 'm toe gaan, als je 'm goed kent,’ zei Aldert, koortsachtig overleggend hoe hij deze onverwachte komplikatie het hoofd kon bieden. ‘Dat is helemáál wat moois! Je kunt toch tegen die jongen zeggen
| |
| |
dat ie haar naar huis moet sturen? 't Is toch jóuw vriendin!’
Ferrie haalde zijn schouders op en begon zijn gulp te openen. ‘Ach jongen, jij kent d'r niet. Wat ken jij d'r nou. Dacht je dat die zich zo naar huis liet sturen? Me hoela!’ Hij bleef bij een boom staan. ‘Ik weet níet wat ik heb vandaag, maar ik moet alwéér de aardappels afgieten.’ Mistroostig waterde hij in de gracht, terwijl Aldert tegen een auto leunde. Hij keek naar Ferrie's rode, badstoffen sokken die op zijn hielen, door het wrijven tegen de schoenrand, stukgesleten waren.
‘Ik begrijp jou niet,’ zei Aldert peinzend, ‘daar ben jij toch helemaal 't type niet voor. Om je te laten belazeren. Zo was je in Israël toch ook niet? Jij laat je toch niet zomaar de horens opzetten?’
‘De wat?’
‘De horens opzetten. Bedriegen. Met een ander.’
Ferrie wapperde even met zijn geslacht alvorens het op te bergen. ‘Ach jongen, ik weet 't niet meer. Ik weet 't verdomd niet meer. 't Ene ogenblik praat ze over trouwen en kinderen krijgen, en 't andere ogenblik gaat ze vreemd. We hadden nog wel 't plan om naar Israël te emigreren, als we getrouwd zijn. In juli. Doodziek ben ik ervan. Ik begrijp niks van die vrouw, werkelijk jongen, ik begrijp er geen reet van.’
‘Maar ìk wel.’ Aldert sprak gejaagd, op dringende toon. ‘Weet je wat jullie nodig hebben? Een objektief iemand die naar beide partijen kan luisteren. Een ombudsman, zal ik maar zeggen, een huwelijksmakelaar, hoe noem je dat.’ ‘Zou je denken?’
‘Natuurlijk, daar ben ik van overtuigd. Waar er twee kijven, hebben er twee schuld.’ Hij knipte met zijn vingers. ‘Ik heb 't. Weet je wat ik doe? Ik ga naar die Ier toe. Ik ga met Meta praten.’
Ferrie keek hem ongelovig aan. ‘Zou je dat werkelijk willen doen?’
‘Waarom niet? Ik kan 't allicht proberen.’
‘Godverdomme, Aldert,’ zei Ferrie ontroerd, ‘dat vind ik nou verdomde aardig van je, dat je dat wil doen. Zou 't iets uithalen, denk je?’
‘Ik kan je natuurlijk niks garanderen. Maar 't is 't proberen waard. Wie niet waagt die niet wint, zo is 't toch?’
‘Verdomme, Aldert, ouwe rakker.’ De tranen stonden in Ferrie's ogen.
Ze spraken af dat Ferrie in een café zou wachten terwijl Aldert op bezoek ging bij de Ier, die illegaal in een studentenflat nabij de Westerkerk woonde. Maar op Alderts bellen werd niet opengedaan. Naast de flat bevond zich een steeg die toegang gaf tot een binnenplaatsje; daar keken de kamers aan de achterkant op uit. Minutenlang stond hij in een urine ruikend fietsenhok. Hij tuurde naar het raam dat volgens zijn berekening het raam van de Ier moest zijn. Daar ligt ze, dacht hij. Ze bedriegt me zonder het te weten.
Ferrie zat aan het einde van de bar, voor hem stonden twee halve glazen bier. Hij was in een luidruchtig gesprek gewikkeld met een man die een wondje aan de top van zijn neus vertoonde; er kleefden een paar vezeltjes watten aan. Met bulderend gelach en brede gebaren probeerde Ferrie een ontspannen indruk te maken. ‘Daar hebben we eindelijk een verstandig iemand!’ riep hij Aldert toe, ‘schuif aan, loeres lappedief, en luister! Jij weet nogal veel hè? Nou moet jij mij eens vertellen wat er in mijn redenatie niet klopt. Ik zeg net tegen deze heer hier, dat ik het patentmiddel tegen antisemitisme
| |
| |
heb uitgevonden. En dat wil deze heer mij opstrijden! Jawel!’
‘Wat is dat dan?’ vroeg Aldert. Hij keek rond in het diepe, smalle café. Achterin, onder een glazen kast vol prijsbekers, zat een man te praten tegen het kleinste hondje van de wereld, zijn lippen vooruitgestulpt en zijn ogen half gesloten.
‘Uitroeiing van alle joden!’
De man met de neuswond maakte een gebaar of hij een vlieg vlak voor zijn ogen ving, en ging aan een tafeltje langs de kant zitten.
‘En?’ fluisterde Ferrie.
‘Niet thuis.’
Ferrie dronk de twee glazen die voor hem stonden achter elkaar leeg.
‘We gaan naar de volgende kroeg,’ zei hij. ‘Hier valt geen reet te beleven.’
Tot sluitingstijd bezochten ze nog vier café's. In het eerste vroeg Ferrie: ‘Geloof jij nou dat ik dronken ben?’ ‘Och, dronken...’
‘Precies! Want wat is dronken en wat is nuchter? Dat zijn bladeren van een en dezelfde boom, meneer!’ Hij haalde zijn portefeuille tevoorschijn en legde een foto van Meta naast Alderts glas. Haar mond was half open, ze hield haar ogen dichtgeknepen, waarschijnlijk tegen de zon. ‘Voor jou de vraag: lacht ze hier of huilt ze?’
Aldert moest het antwoord schuldig blijven. Hij keek op zijn horloge. De laatste trein haalde hij in elk geval niet meer. Alles ging dus volgens plan. Als dat irritante gezoem eens ophield, zou hij zich eigenlijk best behaaglijk voelen. Hij keek rond of misschien ergens een ventilator draaide, maar hij kon er geen ontdekken.
Ferrie begon nu zijn theorieën over de betrekkelijkheid der dingen te ontvouwen. ‘Het is maar net hoe je 't bekijkt,’ zei hij. ‘Neem dat glas. Is dat nou half leeg of half vol?’
Aldert knikte zwijgend.
‘Dat is nou precies wat ik bedoel,’ vervolgde Ferrie. Hij probeerde een sigaret te rollen, maar het papier scheurde keer op keer. ‘Alles is betrekkelijk, zeg ik met Einstein. Luister: als je pakweg twaalf, dertien bent, krijg je kleren die “op de groei” zijn. Niks aan de hand. Maar wat betekent dat? Dat je te klein bent voor grotemensenkleren? Je kunt met evenveel recht zeggen dat je te groot bent voor kinderkleren!’ Hij liet met een voilà-gebaar de palm van zijn rechterhand zien en veegde toen met duim en wijsvinger het speeksel uit zijn mondhoeken. ‘Stel, ik laat je een foto zien van een zon die laag boven de zee staat. Vlak boven den einder. Kan jij me dan vertellen of die zon ondergaat of dat ie net is opgekomen? Is 't vroeg of is 't laat, kan jij dat zien op een foto? Nou?’ Aldert bleef zwijgen. ‘Nee, dat kan jij niet, jongen, dat kan jij niet. Maar nou zal ik 't je nog sterker vertellen. Je zit aan zee, op een bankje, je maakt een foto van de ondergaande zon. Niks aan de hand. Als de zon verdwenen is, wil je weggaan - maar wat gebeurt daar? Een wonder! Daar komt de zon weer van achter de horizon tevoorschijn, langzaam komt die rooie kool weer omhoog, na een paar minuten. Vastleggen! denk je. En knip! Maar thuis zit je met twee i-den-tieke foto's van een laagstaande zon. Niks is er bewezen. Geen reet verschil, meneer! Je wordt een verbeten ouwe gek die door niemand wordt geloofd.’
‘E pur,’ zei Aldert, tussen twee slokken bier.
‘Ee wat?’
‘E pur. En toch.’
‘Precies. Aannemen!’
In het tweede café begon Ferrie als een razende gehaktballen te eten en in het derde barstte hij in snikken uit. ‘Misschien komt 't wel omdat ik zo'n kleintje heb,’ stotterde hij, met de handen voor zijn gezicht. ‘Zou dat kunnen, denk je? Dat ik haar lichaam niet genoeg kan bieden?’
Hij legde een natte hand op Alderts arm. ‘Aldert, jongen, godverdee, wil jij nou niet 's met 'r praten? Jij bent een verstandige jongen, dat weet ik. Jij bent een binnenvetter, maar je bent niet stom, verdomme. Verdomme!’ riep hij luid, ‘als iemand, hier in de zaak, het in zijn hersens haalt, om mijn vriend stom te noemen, dan kan hij onmiddellijk mee naar buiten komen!’ Ze werden op straat gezet; gezamenlijk pisten ze tegen de pui.
‘Weet je wat jullie moesten doen,’ zei Aldert, ‘jullie moesten eens een tijdje uit mekaar gaan. Een maand of vier, om na te denken. Dat moesten jullie eens doen.’ Omdat het begon te regenen, zetten ze het gesprek in het vierde café voort. Maar al gauw viel Ferrie van zijn kruk.
‘Een zakdoek!’ riep Aldert, ‘heeft iemand even een zakdoek voor me? Mijn vriend hier is epilepticus, hij heeft zojuist weer een aanval gekregen.’ Een korte, kale man reikte hem het gevraagde aan. ‘Niks aan de hand,’ zei Aldert, de zakdoek tussen Ferrie's tanden wringend, ‘hij komt zo weer bij. Dat heeft ie om de haverklap. Er is geen enkele reden tot bezorgdheid.’
Van verschillende kanten werd advies gegeven. De korte man meende dat men Ferrie het beste met cognac kon inwrijven. ‘Dan gaat zijn bloed weer stromen,’ legde hij de waardin uit, die met een wantrouwige blik de glazen spoelde. ‘Dat gelazer met die studenten altijd,’ gromde ze. Maar de korte man bleef volhouden dat men hem op het gebied van de geneeskunde niets meer te leren had. ‘Wat ìk niet weet, is de moeite van het weten niet waard. En daarnaast,’ verklaarde hij, opeens deftig sprekend, ‘heb ik talrijke prijzen gewonnen op concoursen.’ Tijdens
| |
| |
het spreken bewoog hij zijn hoofd met schokjes heen en weer, zodat zijn roze wangen bibberden.
Toen Ferrie weer op zijn kruk was gehesen, nam de korte man Aldert apart. Met een triomfantelijk gebaar sloeg hij de linkerhelft van zijn kolbertje open, en wees op de binnenzak. Daar hingen, keurig naast elkaar, een stuk of vijf medailles. ‘Heb ik teveel gezegd?’ vroeg hij, in het rond ziend.
Om ongeveer kwart over een werd Ferrie door Aldert tegen een boom gezet. Het regende nog steeds.
‘Ferrie! Godverdomme! Denk na! Hoe moeten we lopen!’ Ferrie zakte op zijn hurken. ‘Weet niet. Prinsengracht.’
‘Ja, jezus, natuurlijk, maar hoe kómen we daar!’
Maar Ferrie begon weer te huilen. Hij wreef voortdurend in zijn ogen en likte dan zijn vingers af. Aldert hield een fietser staande en kwam er achter dat ze zich al op de Prinsengracht bevonden. Maar Ferrie wist zich het huisnummer niet meer te binnen te brengen. Al die grachtenhuizen leken precies op elkaar, het enige wat Aldert zich kon herinneren was dat het een hoog nummer moest zijn. Elfhonderdvijftien? Eenenvijftig? Hij legde een arm van Ferrie over zijn schouder en begon in de richting van de Amstel te lopen. Ferrie zakte na honderd meter weer in elkaar. Hij gaf zich met de vlakke hand een harde klap tegen zijn wang. ‘Als je eens wist wat een schoft ik eigenlijk ben,’ huilde hij, ‘wat een intens gemeen stuk vreten.’
Aldert hees hem overeind en sleepte hem weer voort, een arm om zijn middel geslagen.
Toen ze de Utrechtsestraat hadden overgestoken, belde Aldert aan bij een huis dat hem vaag bekend voorkwam. Op de bovenste etage ging een raam open; Aldert hield Ferrie in het licht van een straatlantaarn. ‘Kent u deze jongen?’ riep hij naar boven, ‘woont hij hier?’
Een schorre vrouwestem riep: ‘Krijg het gas!’ en het raam ging weer dicht.
Verscheidene malen probeerde Aldert op deze manier Ferrie thuis te brengen, maar zonder het geringste resultaat.
Toen stond hij plotseling voor de goede deur. Ferrie Coen/Meta Deen. Hij klopte Ferrie op zijn wang. ‘Lekker bedje toe,’ zei hij, ‘lekker slapie slapie.’
Nadat hij Ferrie had uitgekleed, ging hij naast hem liggen in de twijfelaar. Het bed bezat geen poten, het was eigenlijk meer een houten bak op de grond. De kamer rook sterk naar kattepis. Aldert drukte zijn neus in het kussen en probeerde zich Meta zo scherp mogelijk voor de geest te halen. Vrijwel alles is volgens plan verlopen, dacht hij. ‘Wat een stem,’ hoorde hij Ferrie nog mompelen, ‘wat heb ik toch een prachtige stem.’ Toen verloor hij het bewustzijn.
(fragment)
|
|