betreft de woorden waarvan de romanschrijver zich bediend heeft, het tweede de fictieve wereld die hij mét die woorden voor de lezer oproept.’ Met de laatste zin zijn we weer in de aanvankelijke tweespalt beland. Het gammele theoretische kader leidt tot de meest ongeloofwaardige uitspraken. Twee voorbeelden: ‘Alleen voor de naieve lezer zijn de woorden volledig transparant en dus als zodanig onzichtbaar, zodat hij alleen die fictieve wereld, het verhaal, ervaart’ en: ‘... kenmerkt het proza van de meeste hedendaagse romans zich toch doorgaans door zijn doorzichtigheid’. Ook het hele verschil dat Peters signaleert tussen literair en dagelijks taalgebruik en dat zou bestaan uit de tweespalt verbeelden (het oproepen van een mentaal beeld) noemen is onhoudbaar.
Daarmee is de pretentie van het boek: een vergelijken van de vertelwijzen van roman en film eigenlijk al niet meer te toetsen; de notie van een vertel-cel, een voorraad vertelfunkties die als het ware onder de fabel liggen en het menselijk spel dat vertellen is bepalen, ontbreekt en daardoor is de verhaalsituatie gestript van zijn wezenlijke onderbouw en een abstrakte konstruktie geworden. Het boek drijft op het onderscheid tussen de begrippen mimesis en informatie, het eerste te verstaan als een oproepen van een mentaal beeld, het tweede als het toegangelijk en inzichtelijk maken van dat beeld. De roman kent alleen het medium van verwoorden met daarin de mimetische en informatieve funktie, de film kent op zijn minst 3 media's (mise-en-scène, cameravoering, begeleidende tekst of muziek) die alle de dubbelfunktie vertonen.
Weer is het zeer de vraag of deze funkties op deze manier te onderscheiden zijn (en met deze termen) maar wat erger is: het levert volstrekt niets op. De slotzin van het boek is dan ook: ‘Onze conclusie mag alleen zijn dat zij in beginsel dezelfde functies kunnen vervullen.’ (zij = woorden en beelden).
De case-story is intussen wel interessant, de film van Franju naar Mauriacs roman Thérèse Desqueyroux. Uitvoerige decoupages van de film naast fragmenten uit het boek maken in ieder geval een vergelijking bespreekbaar. Het is opvallend hoe Peters daarbij geneigd is de roman (literatuur) meer mogelijkheden toe te schrijven dan de film. Zo stelt hij dat bepaalde interieure aspekten van een personage met de middelen van de mise-en-scène niet zijn uit te drukken; ‘Deze kunnen hoogstens de algemene teneur van de verwoorde gedachten en gevoelens tot uitdrukking brengen’. Dat is maar heel gedeeltelijk waar en het omgekeerde is in ieder geval net zo waar: met die beperkte middelen is ook een kompleter beeld van een innerlijk te geven dan met woorden, scherm tussen mens en werkelijkheid. De analyses van film en roman zijn doorgaans juist, al wijst een enkele evaluatieve opmerking in dezelfde foutieve richting. Kurieus is de passage over een uitgesproken tekst bij muziek die de stemming van Thérèse vertolkt. Peters vermeldt in een noot dat zijn student Brouwers die amoureuze woorden als lesbisch interpreteert, maar dat hij denkt aan een poëtische tekst die bij die muziek hoort maar geen deel uitmaakt van haar monologue interieur; een wonderlijke en logisch onhoudbare afsplitsing.
Het is juist op zulke details dat de film beslissend afwijkt van de roman, veel interessanter ook is dan de dulle tekst in woorden. Peters schijnt van meet af aan geneigd te zijn de roman hoger te kwalificeren dan de film, verspreide kritische opmerkingen over de monologue interieur in de film getuigen daarvan.
In de inleiding wordt gesteld dat een vergelijking van twee vertelwijzen meer houdbaars oplevert dan een vergelijking tussen twee verhaalstrukturen. Misschien gaat dat op in dit geval, al betwijfel ik het. Boeiender en principiëler lijkt het mij ook de strukturen in een vergelijking te betrekken. Wat een stof zit er niet in zo'n vergelijking tussen De dood in Venetiē van Mann en Visconti, waarbij de laatste het wint, dat spreekt in mijn ogen.
Rein Bloem
Prof. Dr. J.M. Peters, Roman en Film, H.D. Tjeenk Willink, Groningen (1974). 19 gld.