tingsplaats was, en Frans bleek in de ban geraakt te zijn van Het Leven is Vurrukkelluk. Daartoe in staat gesteld door Paul Keizer hebben we een zomer lang aan het scenario gewerkt tot we een ontzettend dik pak papier bij elkaar hadden. Frans had zich helemaal laten gaan, verliefd als hij was op het meisje in het verhaal en niet gehinderd door veel ervaring. De ene massascène volgde op de andere. Als de film was doorgegaan zou het leven in de stad wekenlang verlamd zijn geweest. Alleen al van de figuratiekosten zouden de la Parra en Verstappen tien films hebben kunnen maken in die tijd. Keizer zag het dan ook niet zitten en verliet kort daarop het land. Ik weet dat Frans er nog altijd spijt van heeft dat de film niet gemaakt is en ik geloof ook zeker dat hij - als eerste grote film - beter Het Leven is Vurrukkelluk had kunnen maken dan Het Gangstermeisje die teveel met de klompen in de klei vastzat voor Frans om in zijn geheel hoog van de grond te kunnen krijgen.
In de winter '62-'63 zaten we in Menton waar we het scenario schreven voor een korte speelfilm ‘Helden in Schommelstoel’, dat Frans de zomer daarop in Rome ging verfilmen voor Alfredo Salvati, een Italiaanse producent. Daar werkten o.a. Kitty Courbois en Paolo Graziosi aan mee, twee akteurs die hij later ook in Het Gangstermeisje zou gebruiken. Erop terugkijkend was die zomer in Rome een fantastische tijd, een periode van intens leven, werken en genieten, lachen, huilen en noem maar op (een tekst van Ramses Shaffy kortom - die was er trouwens ook). Een paar van mijn gedichten in ‘Hoera hoera’ herinneren aan Rome en ook het verhaal ‘Take One’ in Campert Compleet, dat je als een voorloper van Claus’ roman ‘Het Jaar van de Kreeft’ zou kunnen beschouwen.
Je kunt niemands leven terugbuigen en het gaat me ook geen moer aan, maar ik geloof nog altijd dat Frans in Rome had moeten blijven om vandaaruit verder te opereren. Ondanks successen is Holland hem te machtig, te verlammend, de jus is er te vet en de producenten te aardappelig, de luchten te grauw en de liefde te wanhopig. In zijn filmen is hij een luchtige spring in 't veld, verliefd op het ‘mooie’, het ‘lieve’, het ‘gelukkigmakende’, al die dingen die hier gewantrouwd worden als de pest. Er zijn een aantal pogingen gedaan om hem terug te brengen tot de grauwe noordelijke werkelijkheid, met grote huishoudscharen is men zijn vleugels te lijf gegaan, zijn balletschoenen heeft men willen vervangen door degelijke zwarte trappers, zijn lach door een cynische grijns, zijn traan door een gekwelde uitdrukking, zijn hart door een portemonnaie. Frans Weisz was puur film en puur droom en dat mocht niet. Hij moest zo snel mogelijk ontwaken uit die droom, vonden sommigen, en zich aanpassen bij het bewolkte nederlandse bestaan. Van Singing in the Rain tot Darkness in the Afternoon. Ik vind het een drama, maar blijf hopen, in deze pauze tussen de bedrijven van zijn leven door, op een happy ending.
Over de film Het Gangstermeisje (1966) verscheen een boek bij de Bezige Bij dat waarschijnlijk hier en daar nog wel tweedehands verkrijgbaar is. Dat ontslaat me van de plicht er veel over te schrijven. Het werken aan de film viel me ontzettend zwaar, niet in het minst doordat ik tegelijkertijd aan de roman bezig was, een werkwijze die ik niemand aan kan raden. Er zaten goede stukken in en dat waren natuurlijk de stukken waarin Weisz zich even kon laten gaan en niet verplicht was zich te verdiepen in de puberproblematiek van een worstelende schrijver. Een schrijver als hoofdpersoon, het kón natuurlijk ook niet. Na Het Gangstermeisje hebben we nog aan een paar scripts gewerkt, o.a. een verhaal over een clown en een verhaal over een opstandige werkende jongere (1971) dat Frans als werktitel gaf ‘Lieve lieve revolutie...’ en die titel is Weisz in een notedop. Toen merkte Frans dat er ook andere schrijvers op de wereld waren, iets dat ik al die tijd zorgvuldig voor hem verzwegen had. Als ik aan de deur van zijn hotelkamer klopte, verborg Heere Heeresma zich in de kast...
In mijn woonplaats Antwerpen, waar ik ook aan Het Gangstermeisje werkte, kreeg ik contact met de jonge Belgische cineast Robbe de Hert, de pintenkoning onder de filmers, maar hij zal nu wel roken, net als iedereen. Voor hem schreef ik een scenario voor een korte speelfilm ‘Darts’, iets over misdadigers en pijltjes (darts). In Mijn Levens Liederen staat een gedicht dat daar mee te maken heeft. Robbe ben ik een beetje uit het oog verloren en die film is ook al niet gemaakt. Met Harry Kümel heb ik in die tijd ook nog een korte poging gedaan, maar met het boek van de Pillecijn (de naam alleen al) dat hij me ter bewerking gaf wist ik geen raad.
De laatste jaren heb ik een paar dingen met Bob Langestraat gedaan. Twee scripts voor korte films die niet zijn gemaakt, een voor een korte film, die wèl is gemaakt (Niets aan de Hand, 1974). En ook de veel misprezen Appeloogst, een collectieve onderneming met o.a. Philip Mechanicus en Willem van Malsen, de bekende kunstschilder, louter voor ons plezier in tien dagen in Frankrijk opgenomen, een film voor tussen de schuifdeuren, die op het t.v.-scherm belandde. Met Langestraat werk ik aan een nieuw projekt. Onlangs is het verhaal De Jongen met het Mes verfilmd (door Bobby Eerhart - ik hoop dat ik zijn naam goed schrijf), maar daar heb ik alleen het verhaal voor geleverd, het scenario schreef Guus Luyters. (Een jaar of zeventien geleden wilde Lou van Gasteren het verfilmen, maar het is er niet van gekomen). Voor mezelf ben ik bezig een script te maken van Op Reis en ik doe ook voorzichtige pogingen om Tjeempie filmrijp te maken. Ach, en zo moddert men maar voort...