zers, van propaganda voor Sodom beschuldigd. In P. II, 129, verving De Haan deze passage door juist een verwijzing naar de Grote Uraniërs waar ook Von Römer zich op beriep: ‘Het was wel naar altijd met die vreemde sentimenten, die geen mensch haast goed aanvoelde, wat wisten ze d'r eigenlijk van... geen mensch eigenlijk... hun grootsten en besten waren het geweest...’ Dit had allemaal in de commentaar van Simons moeten staan.
Over het politieke aspekt van de Pijpelijntjes-affaire is Simons beter ingelicht; geen wonder, want hij had De Haan's Open brief aan P.L. Tak er maar op na te lezen. Toch is hij in zijn conclusies ten aanzien van het conflict De Haan-Tak wel erg oppervlakkig. Als hoofdredakteur van een partijblad, zegt Simons, zat Tak ‘in een glazen huisje en met die partij zat het in die dagen politiek gezien toch al niet zo lekker.’ Maar hij vermeldt niet dat de verkiezingen van 1905 voor de deur stonden waar de SDAP zich met Abraham Kuyper moest meten; Tak - ver beneden zijn geestelijke peil, aldus Carry van Bruggen (Borrie over Tak, blz. 211) - verklaarde dan ook voor de arbitrage-commissie van de SDAP: ‘Ik ben blij, dat niet de zonden van Sodom en Gomorra met Het Volk in verband zijn gebracht’ - waarop de commissie afkeurde dat Tak ‘zich liet beheerschen door vrees voor 't gekal en 't geraas van onze vijanden’. Van de briefwisseling tussen De Haan en Tak, privé en in Het Volk, laat Simons ons niets zien: b.v. dat De Haan na de intrekking van P. I de kinderkrant maar ‘rustigjes’ wilde houden (psychologisch interessant!) en dat literatuur en zedelijkheid ook in een socialistisch blad precies even streng gescheiden dienden te worden als bijvoorbeeld - in die tijd een heet hangijzer - iemands geschiktheid als ambtenaar en zijn religieuze of politieke overtuiging (interessant voor een bepaling van de socialistische literatuuropvatting). ‘Is Het Volk dan een exercitieveld voor de moreele en litteraire liefhebberijtjes van zijn administrateur?’ vraagt De Haan (18 maart 1905), verwijst naar twee kritieken, in Ontwaking en in Onze Eeuw, en concludeert: ‘'t is wel wonder, dat juist de leden van de SDAP niets dan schunnigheid, schunnigheid in mijn boek vinden’ - zoals zekere L.M. Hermans
die Pijpelijntjes zag als ‘de gloeiende beschrijvingen van de walgelijke omarmingen en zoenpartijen van twee jeugdige heeren, die af en toe een jongen van de straat oprapen om zoogenaamd een buitenkansje te hebben’ (Hef Volk, 24 febr. 1905). In een goede commentaar op Pijpelijntjes hadden ook de stukken in Het Volk van 7,10 en 14 maart 1905 niet mogen ontbreken, evenmin als de brief van Frets aan Tak, waarin hij de vraag opwerpt of een homofiel lid van de SDAP kan zijn. Goeie vraag! In het sociaaldemokratische maandschrift De Nieuwe Tijd, dat onder redaktie stond van Henriëtte Roland Holst, Frank van der Goes, Herman Gorter, Herman Heyermans en J. Saks, werden ‘uraniërs’ aangemerkt als ‘biologische nonvaleurs’, zowel in sociologisch als in economisch opzicht, want volgens de natuur moet men immers meewerken aan de instandhouding van de soort (1904, blz. 774-779). Uraniërs maken ‘proselieten’, ja, zelfs ‘slachtoffers’ en hebben geen recht op ‘achting’, laat staan op ‘hoogachting’. Als klap op de vuurpijl figureert in dit socialistische maandschrift een schandelijke advertentie, de oudste mij bekende homofiele annonce: ‘Zonder vergoeding zoekt jonge man van aangenaam uiterlijk en veel talen sprekend, plaatsing als reismakker. Aanbiedingen aan Uranus.’ - August Bebel tenslotte, de moralist van het marxisme, wiens boeken in oplagen van 100.000 den exemplaren verkocht werden, loftrompetter van het burgerlijk huwelijk, gaf (in: Die Frau und der Sozialismus, Stuttgart 1913, blz. 124) voor prostitutie en homosexualiteit de schuld aan de uitbuiting door het kapitaal: ‘auch steigt die Zahl derer, die an unnatürlicher Befriedigung des Geschlechtstriebs kranken’ - te erg toch!
En dan het derde aspekt: het literair-historische. Met het l'art pour l'art-beginsel hoefde De Haan bij Tak niet aan te komen. Hij deed dus een beroep op ‘Magister’ Van Deyssel, de man die in De Nieuwe Gids zo trots beweerd had dat kunst en zedelijkheid met elkaar niets hadden uit te staan. Maar wat antwoordde Van Deyssel? ‘Het is juist, wanneer eene theorie zoo in hare uiterste consequentie wordt toegepast als door uwe schetsen geschiedt, dat men er het wankele of te ver gedreven deel van gewaar wordt’; immers, ‘de uitgave van een boek als het uwe’, aldus Van Deyssel, ‘bevordert gevoelingen en gedragingen zoo als die, welke er met zooveel talent in zijn beschreven.’ En ‘een mensch zoo als er een in uw werk is afgebeeld, (heeft) iets, waarom wij zijn omgang niet zouden wenschen, en daarom willen wij dergelijke neigingen bij de menschen niet bevorderd zien.’ De brief werd door De Haan gepubliceerd en door Simons overgeschreven, alsof Van Deyssel De Haan ‘een hart onder de riem stak’! In werkelijkheid ondertekende Lodewijk van Deyssel hier het faillissement van de l'art pour l'art-idee, en hij ondertekende bij wijze van spreken met de naam ‘Algra’. Tussen socialisten, bourgeois-aestheten en anti-revolutionairen zal De Haan moeilijk nog verschil hebben kunnen zien.
De Haan's bibliografie (van P.H. Muller en Diet Kramer, in: Opwaartsche Wegen, jrg. 7, p. 426-432) vermeldt dat recensies van Pijpelijntjes niet te vinden waren. Maar ze zijn er wèl, minstens de twee die De Haan zelf noemde. Segher Rabauw besprak het boek in Ontwaking (5de jrg., maart 1905, blz. 114/5), was diep onder de indruk van de benauwende atmosfeer van het boek, van het ‘smartelijk samenzijn vol zielewee’ van ‘Cor, met zijn lamme matheid, met zijn meisjesziel en zijn jongensliefde’ (het androgynisch ideetje stamt van Hirschfeld en Von Krafft-Ebing), en ‘Hans met zijn buiën, met zijn dubbelheid, met zijn poozen van ziekelijke wreedaardigheid en martelzucht, met zijn ellendig einde’. Maar dominee G.F.H. Haspels, in Onze Eeuw, was blij geweest ‘als iemand dit schendboekje met een tang de kamer had zien uitdragen om het in de gracht te gooien’. De grap is dat De Haan in Het Volk van 18 maart 1905 deze passage niet citeerde!
Allemaal kansen die Wim J. Simons heeft laten liggen. Jammer dat dit boek Pijpelijntjes, unicum uit onze literatuur dat pas weer in het latere werk van Van het Reve een echo vindt, zó is uitgegeven: op een goedkoopje.