‘Modder’ hoort daar inderdaad precies tussen, is weliswaar een verhaal, maar ligt anderzijds op de grens van de autobiografie; het levensgevoel dat erin wordt uitgedrukt is letterlijk terug te vinden in zijn Dagboeken. ‘In 1939,’ schrijft hij, ‘was ik op de plaatsen teruggekomen waar ik mijn jeugd had doorgebracht. De herinneringen, met het heden vermengd, stromen toe, in duizend stukken en door elkaar.’ Deze inleidende regels bij ‘Lente 1939’ bevatten als het ware al de boektitels van de grote Dagboeken die hij in 1967 en 1968 zal publiceren, nl. Journal en miettes (Dagboek in ‘stukken’) en Présent passé, Passé présent.
Net als deze latere Dagboeken wordt ‘Lente 1939’ gedragen door een toon van intense nostalgie, heimwee naar het verloren paradijs van de vroege jeugd in een Frans boerendorp, en resignatie t.a.v. heden en toekomst, welke laatste - daarover maakt hij zich geen illusies - die van de Wereldoorlog zal zijn. ‘Een diep, stekend heimwee. Ik word door naamloze verlangens gekweld naar dingen die ik voor altijd verloren heb, die ik nooit gehad, nooit gezien heb, waarvan ik nooit geweten heb dat zij bestaan.’ Dit heimwee correspondeert met ‘Een zwaar hoofd, druk op de nek. Zonder oorzaak van de ochtend af vermoeid. Paniek.’ Vanuit deze pre-occupaties is het natuurlijk niet ver meer naar: ‘Alles welbeschouwd, Frankrijk of Duitsland, waarom je daarover zorgen maken: christendom, heidendom, collectivisme, individualisme, voorbijgaande vormen, overgang. Enkele miljoenen doden meer of minder op de miljarden menselijke wezens die geleefd hebben en die zullen leven... En die toch in ieder geval, vroeg of laat, steeds te vroeg, zullen sterven. Ik zou over niets meer willen horen spreken...’
In de zestiger jaren publiceert Ionesco naast genoemd proza nog twee avondvullende toneelstukken,
De koning sterft en
De honger en de dorst, die in hun thematiek (de dood resp. het onstilbare verlangen) en de langdradige uitwerking ervan veel dichter bij de Dagboeken staan dan bij zijn vorige toneelwerk. In
Journal en miettes staat dan woordelijk, wat de aandachtiger lezer al had vermoed: ‘Eigenlijk is het toneel niet mijn werkelijke roeping.’ Hoe gaat het, je schrijft een stuk, je schrijft er nog een, het heeft succes, er volgt een derde, je verdient er op gegeven moment je brood mee, dus je gaat ermee door, je doet
niets anders meer - maar ‘nu zou ik toch moeten beginnen aan mijn werkelijke oeuvre.’
Het valt niet te verwonderen dat Ionesco van dit eigenlijke werk is afgehouden, want het blijkt het werk van de dood, van het ononderbroken bezig zijn met de eerste en tegelijk laatste vragen, op (men kieze) de manier van het kind of die van de mysticus: waarom bestaan we, waarom is er de dood, wie ben ik? Op een niet aflatende en daarom toch weer aangrijpende wijze blijft hij bonzen op deuren die voor altijd gesloten zijn, blijft hij stormlopen op onneembare muren. Muren die ook zijn dromen bevolken, welke laatste helaas in veel te ruime mate dit dagboek vullen, voor de helft variaties op het thema van de vergeefse vraag naar het laatste antwoord, voor de andere helft werkelijk overbodige en oninteressante vertelsels.
Het sterkst is Ionesco in zijn zoeken naar en zijn pleidooi voor een maximale objectiviteit, een zo ver mogelijk doorzien van eigen en andermans vooroordelen, dat hem tot het tegendeel van een partijganger maakt, tot iemand die de werkelijkheid wil ‘désignifier,’ d.w.z. de projecties terug wil trekken - hij droomt van een aan allen gemeenschappelijke absolute werkelijkheid. In deze droom wordt ook zijn mystieke temperament voelbaar, hij spreekt van zijn ‘roeping’ tot objectiviteit, die in controversen en conflicten een handicap voor hem vormt.
‘Nu zou ik toch moeten beginnen aan mijn werkelijke oeuvre.’ Na lezing van de verleden jaar verschenen eerste roman van Ionesco Le Solitaire (importeur Meulenhoff-Bruna, f 15,60) ligt het voor de hand de vraag te beantwoorden of deze roman als (een deel van) dat werkelijke oeuvre kan worden beschouwd. Le Solitaire (de eenzame, de eenling): een 35-jarige ‘kleine man,’ kantoorbediende, vrijgezel, wiens leven innerlijk en uiterlijk langs dezelfde kleurloze lijnen verloopt en die plotseling van een of andere oom uit Amerika een zo groot vermogen erft dat hij zijn leven lang niet meer hoeft te werken. ‘Een oom uit Amerika’ - waarschijnlijk met opzet een levensgroot cliché, misschien zelfs ‘pour épater le gauche,’ want het doet er verder niet toe, het gaat er Ionesco alleen maar om te tonen hoe zo'n leven in ‘zuivere staat’ eruit ziet. Net als in ‘Modder’ blijft de hoofdfiguur naamloos, hij is de ‘ik’ van het verhaal die in de verleden tijd zijn relaas doet en hij lijkt sprekend op de ik uit de Dagboeken.
Hij neemt afscheid van het kantoor waar hij een vijftien jaar gewerkt heeft, van Juliette, Jeanine en Lucienne met wie hij kortere of langere verhoudingen heeft gehad, van nog een paar collega's, het stamcafé en zijn hotelkamer - en betrekt een comfortabel maar allerminst luxueus appartement aan de rand van de stad. Van enige opleving is overigens nauwelijks sprake, hij is bevrijd ‘van,’ maar niet vrij ‘tot,’ hij is als een verdoofde, die alleen nog kan registreren maar niet beleven. Op kantoor had hij een kameraad, Jacques, die lid was geworden van een revolutionaire partij, maar hijzelf was niet opstandig en evenmin berustend, hij was er alleen maar, ‘deel van de kosmos die niet anders kon zijn dan hij was, en daar kon geen en-