De Revisor. Jaargang 1
(1974)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Leo Ross
| |
[pagina 69]
| |
heilig noemen, want vroom zijn slechts mensen die het ware geloof aanhangen en heilig is alleen de Jordaan en het water van de doop. Kortom: een betoog vol dolle misverstanden en zalige onzin, vermakelijk zoals Droogstoppel steeds is (totdat je hem gaat haten, maar dan wordt hij ook minder briljant). Waarom zat ik er dan mee in m'n maag? Omdat ik niet de geringste neiging voelde opkomen om dat gedicht van Heine in bescherming te nemen. Deels omdat de bezwaren van Droogstoppel als een tang op een varken slaan, dat staat vast. Maar deels ook - en dat ontdekte ik pas later, toen mijn respekt voor grote namen iets verminderde - omdat ik dat gedicht van Heine eigenlijk zo mooi niet vond. Had Droogstoppel eigenlijk niet een beetje gelijk? Maar waar bestond dan zijn gelijk precies in? Droogstoppels aanval op Heine wordt meestal geïnterpreteerd als een bewijs van 's mans ongevoeligheid, in casu: ongevoeligheid voor poëzie. Huug Kaleis bijvoorbeeld spreekt van ‘het botte commentaar van Batavus Droogstoppel’ op Auf Flügeln des Gesanges (in: ‘Het Ikaros-complex,’ Tirade 1966, blz. 645) en Marcel Janssens heeft het over een ‘kruidenier, die geen snars van literatuur verstaat en verzen schrijven en al de rest gekheid en leugens noemt’ (in Max Havelaar, de held van Lebak, 1970, blz. 201). Maar Droogstoppels ongevoeligheid voor verzen wordt op de eerste bladzijden van de Havelaar al uitvoerig uit de doeken gedaan. Het is niet duidelijk waarom Multatuli een apart hoofdstuk en Heinrich Heine nodig had om dat nog eens te demonstreren. Het lijkt de moeite waard naar een betere verklaring te zoeken. ‘Droogstoppel meent hier,’ aldus Marcel Janssens, ‘Multatuli's geliefde dichter te kunnen belachelijk maken, maar het eigenaardige aan deze commentaar met gespleten tong is, dat Multatuli de makelaar wel voor een deel zal hebben kunnen bijtreden: waar hij de waarheidsliefde van een schrijver beklemtoont en afkerig is van excentrieke beeldspraak (die Droogstoppel echter domweg letterlijk pleegt op te vatten).’ Dit brengt ons op een idee: Droogstoppel, als ‘averechtse spreekbuis van zijn maker’ (Janssens), verwoordt eigenlijk Multatuli's denkbeelden wel. Hij leest Auf Flügeln des Gesanges ‘zo krom en dom als maar kan,’ maar voert ons toch ‘in het hart van de zaak en in de kern van het boek dat geen boek is, maar een daad’ (Janssens, blz. 100). In de tirade tegen Heine steekt een stukje Multatuli: er komt ‘niet zelden een aardige opmerking’ uit Droogstoppels mond, ‘soms zelfs zo dat men er Multatuli zelf achter hoort,’ meent Oversteegen in De organisatie van Max Havelaar (Merlyn I, 6, blz. 20). Ik vind dat ook. Maar wat is het nu precies in Droogstoppels tirade waar Multatuli zelf achter staat? Marcel Janssens doet twee suggesties die in aanmerking komen: ‘waarheidsliefde’ (dat woord zette Droogstoppel ook boven zijn beschouwingen, al had hij het over de waarheidsliefde niet van Heine, maar van Stern) en afkeer van ‘excentrieke’ beeldspraakd. Is er reden om aan te nemen dat Multatuli kritiek heeft op een bepaalde vorm van (‘excentrieke’) beeldspraak en daar bij Heine een voorbeeld van kiest? ‘Ik vraag u, hoofden van Lebak, waarom zijn er velen die weg gingen om niet begraven te worden waar ze geboren zijn? Waarom vraagt de boom: waar is de man dien ik spelen zag als kind aan mijn' voet?’ Aldus Havelaar in de rede tot de Hoofden van Lebak, het achtste hoofdstuk (dus vlak voor Droogstoppels tirade), in de ‘nulde druk’ van Stuiveling pagina 84. Een boom die kijkt en spreekt, die zou op precies dezelfde wijze belachelijk gemaakt kunnen worden als Heine's rozen met oren: want neem eens een potlood en teken een boom met ogen en mond, en zie eens hoe dat er uitziet! Maar wat is het commentaar bij deze passage in de Max Havelaar?. ‘Men ziet dat Havelaar werkelijk dichter was; (...) men gevoelt als hij den boom liet vragen: waar de man was, die aan zijn' voet gespeeld had als kind, dat die boom dáár stond, en voor de verbeelding van Havelaars toehoorders in werkelijkheid vragend rondstaarde naar de heengegane bewoners van Lebak. Ook verzon hij niets; hij hoorde den boom spreken, en meende slechts natezeggen, wat hij in zijne dichterlijke opvatting zoo duidelijk verstaan had.’ Het is waar, dit commentaar is afkomstig van Stern, die Heine bewondert; maar het lijkt geforceerd om hier een onenigheid tussen Stern (of Stern's ‘ik,’ om met SötemannGa naar voetnoot1.) te spreken) en Multatuli te construeren. Multatuli was trouwens erg trots op die rede: ‘ik heb die gemaakt juist zoo als ik spreek’ (Volledige Werken X, blz. 69). Misschien zit het verschil tussen die boom en Heine's rozen hierin dat Havelaar zijn boom vóór zich zag, ergens aan het plein van Rangkas-Betoeng voor de galerij waar het gezelschap vergaderde, terwijl Heine zijn rozen verzonnen had? Wat zou Multatuli dan gevonden hebben van de boom die ook bij Heine sprekend wordt opgevoerd (in Lyrisches Intermezzo, nr. 58): ‘Es säuselt der Wind in den Blättern, / Es spricht der Eichenbaum: / Was willst du, törichter Reiter, / Mit deinem törichten Traum?’? Ik vrees dat ik hier niet uitkom. Het vellen van een oordeel over dit soort beeldspraak stuit op te grote moeilijkheden. Toen Schaepman de zuilen van de Aya Sophia liet zingen, hoonde Kloos: ‘Och kom! Wat is er in een zuil, dat bij mij die impressie te voorschijn zou kunnen roepen! Ik zou evengoed kunnen beweren, dat een zuil zit te bitteren of in een koets met twee paarden naar den schouwburg rijdt.’ En Menno ter Braak sprak hem tegen: ‘Inderdaad, dat zou men evengoed kunnen beweren; want had Kloos, toen hij dit schreef, zo weinig fantasie, dat hij zich geen oorspronkelijk dichter kon voorstellen, die een bitterende zuil tot levende werkelijkheid maakte?’ De Psalmist, vervolgt Ter Braak, laat rivieren in de handen klappen. Alles kan tot metafoor worden, mits - en hier citeert Ter Braak weer iemand anders - ‘het voldoende gevoelsbetooning heeft in het milieu, waarin het voorkomt’ (aldus het opstel Wat is beeldspraak? in deel VI van Ter Braaks Verzameld Werk, blz. 194). Hadden de rozen in Auf Flügeln des Gesanges voldoende | |
[pagina 70]
| |
gevoelsbetoning? Zulke dingen zijn moeilijk uit te maken, in eigentijdse verzen al, laat staan in de poëzie van de negentiende eeuw en die dan nog in de ogen van een negentiendeeeuwer. We laten hier de kwestie van de (‘excentrieke’) beeldspraak schieten en gaan op Janssens' tweede suggestie in, de waarheidsliefde van Stern, geïnterpreteerd als: de waarheidsliefde van Heine. Gij hebt, schrijft Droogstoppel aan Stern, ‘nooit den Ganges gezien, en kunt dus niet weten of het daar goed leven is.’ Ik zoek naar Multatuli's mening achter de woorden van Droogstoppel en breid de strekking van deze constatering uit: Multatuli richt zich nu tot de ‘ich’ van Auf Flügeln des Gesanges en dat is - zeg ik - Heinrich Heine. Waarom roept Heine op tot een vliegreis naar de Ganges? Omdat het rijmen moest op ‘Gesanges,’ meent Droogstoppel. Maar Multatuli was wel slim genoeg om te weten dat Heine niet zo'n last van rijmdwang had en eventueel de eerste regel van z'n versje bij de naam van zijn rivier zou hebben aangepast, in plaats van omgekeerd. Blijft staan: de Ganges, waar Heine nooit geweest is. Alle verleidingskracht waarover zijn dichterlijk vermogen beschikt, mobiliseert Heine om Herzliebchen mee te tronen naar een oord waarvan hij niet weet of het er goed leven is. Was het er in 1822-'23 goed leven? Waarschijnlijk niet. Het Engelse imperialisme beheerste via de inheemse vorsten het Indische subcontinent, er was onderdrukking, uitbuiting, honger. Niets daarvan in Heine's versje. Er komt geen Indiër in voor, ook geen Engelsman overigens. Uitsluitend maanlicht, bloemen, gazellen. Geen haar op Heine's hoofd dacht eraan om werkelijk al was het maar in gedachten naar India te tijgen: ‘gij meent het ook niet,’ schrijft Droogstoppel. Het lijkt dus absurd om naar aanleiding van dit verliefde, verleidelijke, zangerige versje de koloniale problematiek aan de orde te stellen. Maar zo absurd is dat toch niet, als het voorkomt in een boek als de Max Havelaar, waarin juist de koloniale problematiek centraal staat. Van Holland uit is het één stap naar de Ganges en met een tweede stap staat men op Java, in Lebak. Ook Multatuli mobiliseert zijn ganse dichterlijk vermogen om de lezer mee te tronen, maar niet naar bloemen in maanlicht. Zijn verleidingskunsten hebben de werkelijkheid als inzet. Op 9 oktober 1859, terwijl hij aan de Havelaar schrijft, stuurt hij Tine het liedje van Saïdjah (‘Ik weet niet waar ik sterven zal’) en vervolgt: ‘Zeg eens of je dat niet lief vindt? Ik moet bekennen dat ik er meê ingenomen ben. Ik zou dat aan niemand anders zeggen, maar ik geloof dat het de ware Idyllische weemoedige toon is die ik noodig heb om te doen belang stellen in dien Saïdjah die door de beestachtige onderdrukking in Lebak naar de opstandelingen in de Lampongs wordt gedreven en daar den dood vindt onder de bajonetten der Holl. helden. En telkens komt er in mijn boek voor: Denk je dat ik een verdichtsel schrijf? Neen, het is de waarheid, ik kan het bewijzen. Nu wel niet van dien Saïdjah juist, maar dat doet er niet toe, ik zal u de namen noemen van zes en dertig personen met hunne woonplaatsen in één district van Lebak dien men hunne buffels heeft afgenomen in ééne maand.’ Dat zijn de bewijzen die hij wou publiceren zodra de Max Havelaar ‘een veelgelezen boek’ zou zijn, en die ‘niemand zouden interesseren als dat boek niet was voorafgegaan’ (brief van 28 september 1859). Ze staan in de Minnebrieven: ‘Lijst der in de maand Februari 1856 aan de bevolking van één district afgenomen buffels’ (VW II, 127-128) en het zijn niet 36, maar 32 personen (waaronder ene Sadjiah) en 36 buffels. Dit is het credo van het geëngageerde schrijverschap, de opvatting van de ‘literatuur als gelogen werkelijkheid’ (de titel van een desbetreffend opstel van H. van den Bergh in Tirade jrg. 15, blz. 345) - zoals ook in de Havelaar staat, als commentaar na het tot tranen roerende verhaal van Saïdjah en Adinda (‘eene geschiedenis die mij zoo schoon voorkomt dat ik zelf vanmorgen er tranen bij in de oogen had,’ schreef Multatuli op 29 oktober 1859 aan Tine): ‘Ik weet niet of Saïdjah Adinda liefhad, niet of hij naar Batavia ging, niet of hij in de Lampongs is gestorven onder nederlandsche bajonetten. Ik weet niet of zijn vader bezweek ten gevolge van de rottingslagen die hem werden gegeven omdat hij Badoer had verlaten zonder pas. Ik weet niet of Adinda de manen telde door kerven in haar rijstblok... Dit alles weet ik niet. Maar ik weet meer dan dit alles. Ik weet, en ik kan het bewijzen dat er vele Adinda's waren en vele Saïdjahs, en dat, wat verdichtsel is in het bijzonder, waarheid wordt in het algemeen.’ Trekt men van het Saïdjah-verhaal de ontroerende werking, de verleidelijkheid, de zangerigheid af, dan houdt men lijsten van gestolen buffels over. Past men dezelfde manipulatie op Auf Flügeln des Gesanges toe, dan houdt men niets over, alleen een beetje oriëntaliserende Sehnsucht. Heine deed de tweede stap niet, de stap van de Ganges naar Lebak, d.i. van poëzie naar engagement. Hier is het punt waarop Multatuli het ongeëngageerde schrijverschap van Heine afwijst, althans zoals zich dat in dit gedichtje manifesteert. Voor héél Heine kan dat immers niet gelden. Heine schreef nog wel wat anders dan het Buch der Lieder, ook al beantwoordde hij een aanval op zijn boek over Ludwig Börne zeer onmultatuliaans met: ‘Aber ist es nicht schön geschrieben?’ (mededeling van Hans Mayer in Viktor Žmegaĉs bundel Marxistische Literaturkritik, Bad Homburg 1970, blz. 335). Dat is niet voldoende om de figuur van Heine naar te oordelen. Het lijkt juist aannemelijk dat Multatuli dit versje aangreep om met één aspekt van de bewonderde dichter, van wie niet voor niets werken voorkomen in de kleine bibliotheek van Max Havelaar (elfde hoofdstuk, dus vlak na de Droogstoppeltirade), af te rekenen, namelijk met het puur zangerige, het ongeëngageerde aspekt. Multatuli's liefde voor Heine was dubbelzinnig: ‘Ik houd zoveel van Heine, dat ik blij ben hem nooit ontmoet te hebben’ (idee 359) - want zouden er dan geen harde woorden over Heine's jeugdpoëzie gevallen zijn? De jeugdlyriek van Heine is ‘unzweifelhaft verblasst’, meent Hans Mayer. De verzen werken ‘verspielt, allzu niedlich und glatt.’ En dat deden ze ook in hun eigen tijd al: niet zonder reden stortten zich zoveel epigonen op dit werk (ik denk nu even aan Elisabeth van Oostenrijk die Heiniaantjes schreef en | |
[pagina 71]
| |
een Heine-Denkmal oprichtte op Korfoe) en juist daarom leenden deze teksten zich zo uitnemend voor toonzettingen. (Het is niet onwaarschijnlijk dat Multatuli z'n Heine-versje uit het hoofd citeerde, omdat hij het als liedje van Mendelssohn kende. Zo zou men verschillende Duitse foutjes in de tekst kunnen verklaren, afgezien dus van een merkwaardige fout als ‘düftende’ in plaats van ‘duftende’ die in de nulde druk en inderdaad ook in het handschrift voorkomt.) Er is een samenhang tussen de struktuur van Heine's lyriek en haar niet altijd ‘segensreichen’ invloed. Volgens William Rose ontbeert zij iedere biografische werkelijkheid: ‘Most of Heine's love poetry was probably composed when his erotic feeling was not strongly affected by any woman in particular’ (The early love poetry of Heinrich Heine. An inquiry into poetic inspiration, 1962), en hoewel Rose zegt dat dit niets van doen heeft ‘with the validity of the poetry as such,’ meent Hans Mayer juist aan het ontbreken van een biografische basis de accenten van onechtheid in de vroege poëzie van Heine te moeten toeschrijven. Hoe het ook zij, Heine zelf verwierp in de voorrede tot de tweede druk van het Buch der Lieder (1837) de poëzie (-puur), hoe paradoxaal dit ook lijkt: ‘Es will mich bedünken, als sei in schönen Versen allzuviel gelogen worden,’ en in 1839 voor de derde druk: ‘O Phöbus Apollo! (...) Der weisst, warum die Flamme, die einst in brillanten Feuerwerkspielen die Welt ergötzte, plötzlich zu weit ernsteren Bränden verwendet werden musste...’ Het is alsof de Heine van de ernstiger branden hier eigenlijk zijn zegen geeft aan Multatuli - en aan Droogstoppel door de ‘heilige’ Rijn (in nr. 11 van Lyrisches Intermezzo) in een ‘mooie’ te veranderen: want was niet alleen de Jordaan ‘heilig’ en het water van de doop? De Ganges bleef wel heilig, maar dat was natuurlijk een kwestie van lokaal geloof. Er waren in de tijd van de Max Havelaar intussen aan de Ganges inderdaad ook ernstiger branden uitgebroken dan waar in het gezelschap van maanlicht, bloemen en Herzliebchen plaats voor was. In 1857 voltrok zich aan de Ganges, in de stad Kanpur, een bloedige opstand tegen het Engelse koloniale bewind: alle daar aanwezige Engelsen werden afgeslacht, uitgezonderd een aantal dames dat in de bazar van Kanpur bij opbod werd verkocht; aldus het Gedenkboek van belangrijke gebeurtenissen uit den tegenwordigen tijd, in 1858 onder redaktie van de toen veelgelezen schrijver A. Ising verschenen (blz. 29). ‘Moeten dan volstrekt de gruwelen van Cawnpore in ons lief Insulinde herhaald worden?’ schreef Multatuli in een voetnoot bij de Havelaar (VW I, 374). En de schaduw van Kanpur ligt dreigend over de Havelaar als Multatuli schrijft dat het zijn bedoeling is ‘de treurige bloedige gebeurtenissen te voorkomen, die weldra het gevolg zullen wezen van de eigen willige onkunde waarin de Regering wordt gelaten ten opzichte van hetgeen er omgaat onder de bevolking’ (VW I, 291). In dit licht moeten Stern's ‘duftende Märchen’ in de suite (en hier is het zinvol dat Stern wordt aangesproken en niet Heine) verworpen worden: ‘(er is) een luchtje aan die sprookjes,’ schrijft Droogstoppel. In het bovenstaande heb ik, naar ik meen, precies de overeenkomst tussen de ideeën van Droogstoppel en die van Multatuli aangewezen. Nu moet ik nog het verschil aangeven, want Droogstoppel is inderdaad Multatuli's averechtse spreekbuis. Er is een brief van Max Havelaar aan Multatuli (zoals Piet Paaltjens schreef aan François Haverschmidt), waarin Droogstoppel ter sprake komt. ‘Zoudt ge wel geloven,’ schrijft Max Havelaar (VW I, 455), ‘dat ik in veel dingen partij trek voor Droogstoppel? Ja zelfs, ik zou den man hoogachten om vele zijner meningen, wanneer hij die slechts te danken had aan redenering, en die niet aankleefde uit gebrek aan ziel.’ Droogstoppels opinies zijn niet altijd verkeerd, maar hij komt er op averechtse wijze toe. ‘Het is er ver vandaan dat ik alles zou afkeuren wat ik Droogstoppel in den mond leg,’ aldus Multatuli in een voetnoot (VW I, 309), ‘Hij hield zich niet op met versjes van de soort als hier volgt. Welnu, ik ook niet!’ (Bedoeld is een versje van de hand van Havelaar.) ‘'t Verschil ligt in den grond waaruit zodanige tegenzin voortspruit. Dat een jong vurig naar poëzie dorstend hart (...) misgrijpt in z'n eerste pogingen tot uiting (...) is te vergeven niet alleen, maar een zeer noodzakelijk verschijnsel. Il faut passer par là! De eikenstam die bestemd is om gaaf droog hout te leveren, moest z'n bestaan aanvangen als sappige tak. Maar de Droogstoppels hadden nooit sap te veel, en hoefden niet te veranderen om te worden wat ze zijn: dor en onbruikbaar. Ze staan niet boven maar beneden de fout van die anderen (...). Voor zo ver Droogstoppels realistische ontboezemingen dienen kunnen om valse poëzie in de gemoederen onzer jongelingschap te knotten, beveel ik z'n boutades van harte in de aandacht van ouders, opvoeders en recensenten aan. Wat mij aangaat, als ik kiezen moest tussen hem en zeker soort van verzenmakers... nu, toch koos ik hém niet! Maar ik erken dat die rechtvaardigheid me zwaar vallen zou.’ De jonge Stern is de ‘sappige tak,’ wel verwerpelijk (zoals de jonge verzenmaker Havelaar en zoals de Heine van Auf Flügeln des Gesanges), maar te verkiezen boven het dorre hout waar nooit iets uit groeit: de droge stoppel. Multatuli verwerpt Heine, aan wiens Ganges geen Adinda stond, maar hij geeft aan Heine's toer toch de voorkeur boven Droogstoppels huwelijksreis die zich niet verder uitstrekte dan 's-Gravenhage: zijn vrouw kocht daar flanel (tweede bladzij van de Havelaar) waaraan Droogstoppel nog zijn borstrokken dankt, ‘en verder heeft ons de liefde nooit de wereld ingejaagd’ . |
|