kels) en responsen (reacties). De relatie tussen een stimulus en een respons wordt tijdens het leerproces versterkt door één of andere vorm van beloning die dan als versterking van de relatie (‘reinforcement’) functioneert.
Skinner deed bijvoorbeeld onderzoekingen met ratten in een kooi, de zogenaamde Skinner-box. Het is een box met een staaf erin. Als er op de staaf wordt gedrukt, valt er een stukje voedsel in een bakje. Het voedsel fungeert dan voor de rat als versterker om te zijner tijd opnieuw op de staaf te drukken.
Skinner beweert dat menselijk gedrag, waaronder taalgedrag, precies zo tot stand komt, al liggen de relaties tussen stimulus en respons wel wat ingewikkelder dan bij ratten. Als we nu precies weten welke stimuli welke responsen oproepen, is het gedrag van een mens volkomen beheersbaar. Dat ziet Skinner als de uiteindelijke oplossing die de wetenschap kan bieden t.a.v. maatschappelijke problemen. Het praten over menselijk gedrag in termen van houdingen, vermogens en eigenschappen brengt ons niets verder. We moeten af van mythische begrippen als ‘vrijheid’ en ‘waardigheid.’ Vandaar de titel van Skinners boek. Hij trekt hier een vergelijking met de ontwikkeling van de exacte wetenschappen: zolang men aan een steen een innerlijke wil om te vallen toekende, werd de wet van de zwaartekracht niet ontdekt. In plaats van een beroep te doen op de houdingen en capaciteiten van mensen voor het oplossen van maatschappelijke en politieke problemen, moeten we een aantal ‘sociaal-technologen’ aan het werk zetten, die als de geestelijke en politieke leiders op grond van hun wetenschappelijke kennis van het menselijk gedrag de samenleving in de gewenste richting sturen. Hoogste waarde daarbij is de ‘survival of the culture.’
Chomsky verzet zich fel tegen deze opvattingen van Skinner. In de eerste plaats wijst hij er op, dat de eis van het behaviorisme, dat men gedrag alleen mag verklaren in termen van uiterlijk waarneembare stimuli, versterkers en responsen, een dogmatische beperking is op wat als wetenschappelijke verklaring mag gelden. Deze beperking komt voort uit een eng-positivistische visie waarin men beducht is voor speculaties in plaats van op waarneming gegronde verklaring. Het aannemen van een onzichtbaar vermogen ter verklaring van gedrag is echter niet anti-empirisch, maar een volkomen empirische aanpak: gegeven de input en de output van een organisme kan men nagaan wat de interne structuur van het organisme moet zijn. Hypothesen over die interne structuur worden dus door middel van observaties gerechtvaardigd. Chomsky citeert dan ook tot twee maal toe (For Reasons of State, p. 111, Problems of Knowledge and Freedom, p. 14) met instemming de bekende Amerikaanse filosoof Quine die vroeger ook behaviorist was, maar op een symposium in 1968 over taal en filosofie tegenover onder meer Chomsky verklaarde dat het behaviorisme voor hem alleen nog maar inhield, dat hypothesen over interne vermogens door observaties gerechtvaardigd moeten worden: een eis die iedere wetenschapper accepteert en waardoor de notie ‘behaviorisme’ van zijn inhoud wordt beroofd.
In zijn bespreking van Verbal Behavior wijst Chomsky er op, dat men uit beperkte laboratorium-experimenten beslist geen algemene conclusies over menselijk gedrag kan trekken en hij toont ook met een reeks voorbeelden aan dat het behaviorisme taalgedrag niet kan verklaren. Ook in ‘Psychology and Ideology’ geeft hij dergelijke voorbeelden. Een behavioristisch psycholoog kan bijvoorbeeld helemaal niet verklaren hoe iemand die eenmaal een taal beheerst, volstrekt nieuwe zinnen van die taal kan vormen, die hij nooit eerder gehoord heeft. Chomsky kan dit verklaren door aan te nemen dat iemand die een taal geleerd heeft, een intern taalvermogen bezit, dat hem daartoe in staat stelt. Dat interne taalsysteem is een stelsel van regels dat aangeeft op welke wijze goede zinnen van die taal gevormd kunnen worden. Een behaviorist kan iemand die b.v. het Nederlands beheerst, alleen een zeker taalgedragsrepertoire toeschrijven dat hij zich door middel van ‘reinforcement’ heeft eigen gemaakt. Hoe iemand met een dergelijk repertoire nieuwe zinnen kan maken, blijft onverklaard. Vanwege dit aannemen van een intern taalvermogen noemt men Chomsky een mentalist. Voor hem zijn Skinners beweringen over menselijk gedrag geen psychologie, maar ideologie.
Hier komt Chomsky's mensopvatting naar voren. Voor hem is de mens een wezen met een aantal vermogens, waaronder het taalvermogen. Dank zij deze vermogens is de mens creatief: hij kan nieuwe zinnen maken, nieuwe situaties creëren enzovoort. Hij wordt dus niet volledig bepaald door zijn omgeving, maar is in essentie vrij van de stimuli van zijn omgeving. Door deze vermogens en de daaruit voortvloeiende vrijheid onderscheidt de mens zich van het dier: daarin is zijn menselijke waardigheid gelegen.
Chomsky's taalkundige onderzoekingen adstrueren dus zijn mensopvatting: het taalvermogen is een stelsel van regels dat ons in staat stelt steeds nieuwe zinnen te maken. Bovendien is het van een indrukwekkende complexiteit en kan er alles mee gezegd worden. Chomsky's theorie over het taalvermogen staat bekend als de transformationeel-generatieve taaltheorie. Deze is door hem behalve in de al genoemde boeken in een groot aantal artikelen, die alle van meer technische aard zijn, uitgewerkt. We verwijzen voor een uiteenzetting van deze theorie naar H.J. Verkuyl e.a., Transformationele Taalkunde (1973, Aula 509).