| |
| |
| |
K. van der Pijl
Een schrijver aan het werk
Het telefoontje van Els Berckhart kwam eind september. Er daalde een onverwacht koude regen, voor het eerst afkomstig uit de ijlere luchtlagen, neer op de stad en het verkleurde park en de zwarte straatweg waaraan ik woonde. Met de zomer was het weer gedaan. Els Berckhart was een vrouw van mijn leeftijd, rond en mollig maar verder met het voorkomen van een trieste ballerina, en ik kende haar van een verre reis, die ik twee jaar daarvoor had gemaakt. Al geruime tijd hadden we elkaar niet gezien. En nu wisselden we wat algemeenheden uit ter begroeting, ik, zij, we hadden onze beslommeringen, het ging best. Terwijl ze sprak, striemde de regen tegen de ruit. Ik luisterde met een half oor, tot ze de naam noemde van de vriend, met wie ik haar indertijd was tegengekomen.
- Alles goed met hem?
- Nee - (haar stem klonk ver weg aan de andere kant van de lijn). Je weet toch dat hij die ziekte had?
Ik vermoedde wat er was gebeurd, maar durfde het niet zomaar uit te spreken. ‘Ja. nu weet ik het weer.’
Ze vertelde het plechtig, op het overdrevene af. Ze was helemaal wat overdreven in haar doen, dat herinnerde ik me. Twee jaar terug hadden we een zeilboot gehuurd en we dreven erin rond op het Biwa-meer, een dode binnenzee middenin Japan. Er was geen wind, en Ton (zo heette hij) en ik waren overboord gesprongen, terwijl Els, mollig en donker in haar oranje bikini, achterbleef in de boot. Ton z'n borst was dooraderd met lange roze littekens van herhaalde operaties, z'n huid op grijs af wit. Er viel verder geen enkel vaartuig te bekennen op de uitgestrekte watervlakte; wel was er, onder een van de oevers, een wedstrijd voor speedboten aan de gang. Van waar wij waren kon je een tribune en de schuimsporen achter de boten onderscheiden. Meer niet, want het was heiïg, warm weer. Van de bergen waren alleen de kontoeren te zien. Grijs tegen een lucht met de kleur van rijstpapier.
- Denk erom dat je geen slok van dit water naar binnen krijgt, riep ik over het water naar Ton. Of je bent er geweest!
Ik rilde van tegenzin in de warme plas, gedachtig aan de tonnen industriëel afval, die iedere dag uit honderden pijpleidingen het meer instroomden. ‘Je bent er geweest’ echode over het water.
- Wat-zeg-je-me-daar, riep Ton terug met zijn holle, wat brauwende stem. Had dat nou eerder gezegd, man!
En met een kreun draaide hij zich in het water om en blies zogenaamd de laatste adem uit, bleef zeer kunstig met zijn lange romp boven water drijven. Els Berckhart, druk navigerend om de boot in onze buurt te houden, kraaide het uit. Alsof haar in maanden niet zó'n grap was verkocht. Ik lachte ook maar wat en keek toe hoe het water langs de littekens over zijn op en neer dobberende romp liep. Griezelige roze ritssluitingen, waar je met een vinger doorheen leek te kunnen steken. Opeens voelde ik een glad ding in mijn nek, en ik keek om en hapte bijna in een dikke dode vis, die tegen me aan was komen drijven. Ik proestte het water van mijn lippen en zwom met wilde slagen naar de zeilboot. Hier was ik vrijwillig ingesprongen! Het water drukte als lood op mijn rug en het gewicht van alle andere zware metalen die in dit water waren trok aan mijn benen, terwijl ik maar zwom en vlak onder de boot gekomen nog kramp kreeg ook; ik verloor, in het water nota bene, mijn evenwicht en alleen door een onverwachte draai van de boot kon ik nog juist mijn hand, inmiddels een ijzeren klamp van angst, aan de bootrand slaan. Schuin boven me hoorde ik het jammerende gelach van Els, een tiental meters verder dreef het ‘lijk’ van Ton. En nu, twee jaar later, had ik haar aan de telefoon. Eind september, in de eerste najaarsregen, die met puntige druppels uit de stratosfeer kwam.
- Eigenlijk wilde ik je iets vragen, zei Els.
Maar ze draalde er nogal mee. Misschien vond ze het wat te gewichtig, of te persoonlijk, voor zomaar door de telefoon. Nouja, kom dan een keer hierheen; Okay, antwoordde ze blij. Binnenkort moest ze toch een keer in mijn woonplaats zijn.
We spraken, allebei opeens nogal uitgelaten, een datum, plaats en tijd af. ‘Denk maar eens na wat 't zou kunnen zijn!’ zei Els vrolijk en geheimzinnig tegelijk.
De eerste konfrontatie met Ton Engelbert had er bijna voor gezorgd dat ik, vrijwel onmiddellijk na aankomst in Nagoya en na een korte aaneenschakeling van onaangename verrassingen, weer naar Nederland was teruggegaan. Ton had een reisbeurs gekregen voor de handels- en industrietentoonstelling, die dat jaar in Nagoya werd gehouden. Wat je daar voor de studie, zelfs ekonomie, aan had, was mij een raadsel, maar
| |
| |
misschien had bij het toekennen van de beurs het advies van de universiteitsarts een rol gespeeld. Dat is mogelijk. Ik was daar om een andere reden, maar mijn onderkomen viel met het zijne samen, omdat Els Berckhart die zijn vriendin was, in één flat woonde met een persoon die verder in dit verhaal geen rol speelt behalve dat ze mij onderdak verschafte. Die persoon en Els waren receptioniste in het paviljoen van een kombinatie van Nederlandse firma's, die op de handels- en industrietentoonstelling een inzending hadden. De eerste dag dat ik in de flat kwam, zat Ton met zijn lange lijf in de keuken koffie te drinken met twee buitenlanders en ik stak schuw mijn hand uit, noemde mijn naam een paar keer dwars door die van anderen heen (ik heb bij het kennismaken nog nooit een naam verstaan) en pas in tweede instantie drong het tot me door dat die Ton Engelbert sprak met dezelfde geaffekteerde tongval, die ook in het geborneerde studentenmilieu waaraan ik dankzij mijn verre reis nu juist ontsnapt dacht te zijn, gebruikelijk was. En nu zou ik, met alles wat er verder al aan de hand was, zeker met weer zo'n flapdrol nog wel opgesloten gaan zitten in een klein gehorig flatje... Nog geen vijf minuten later was ik buiten en ik liep het nieuwaangelegde flatkomplex door met een klein parapluutje boven mijn kop waar de regen aan alle kanten in een koker van rillerig glas vanaf droop en ik had nog het meest zin om wat mee te gaan janken, zo ellendig voelde ik me. Mijn tennisschoenen waren in een wip donker doorweekt van het opspattende regenwater. Ik vluchtte over een betonnen voetgangersbrug naar de overkant van de weg die langs de nieuwbouwwijk liep en waarvan de goten overstroomden van de wateroverlast, en tenslotte zat ik onder een grote plestik paddestoel bovenop een van de grasheuvels in een onafgemaakte parkaanleg mijn paraplu wat droog te schudden en te luisteren naar de ruisende regen en al mijn nieuwe inzichten, de grote lijnen die ik door de
schok van de verre reis ontdekt meende te hebben: de schuwe Indiër die me ergens op de Japanse Zee op een overbelicht zonnedek uitlegde dat je de Sovjet Unie moest zien als het eerste bevrijde Derde-Wereldland, en dat India zou volgen - en die het in mijn primitieve voorstelling dus opnam voor de xenofobe Russiese stewards die iedere dag weer opzettelijk vergaten hem het vegetariese voedsel te geven waar hij om vroeg; die grootheid van geest, desnoods aan de kant staan van zulke botte lomperds omdat je de situatie overzàg, zoals deze inelkaargedoken Aziaat, die in Moskou een jaar lang keer op keer beledigd was maar die evengoed, in de wapperende warme wind die van de Pacific kwam, mij vertelde wat hij vond dat de werkelijkheid was - en zo moest het ook, inzicht vóór benepen emotie, mijn nieuwe ethiek... dat alles schrompelde ineen tot een benauwde maar heftige bezorgdheid om mijzelf, hoe het met mìj verder moest, misschien alleen. Ik wilde onmiddellijk weg. Maar hoe vertrouwd alles om me heen er ook uitzag, flats in een kale wijk, een verkeersweg, toch zat ik aan de andere kant van de wereld, onherroepelijk; en dan zo'n lul tegenkomen, dat ontbrak er nog aan. (Achter me reed af en toe een auto onzichtbaar door de snuivende regen voorbij.)
Twee dagen later waren Ton Engelbert en ik de beste vrienden. Hij aan één kant van de tafel en ik aan de andere tegen de muur geleund, zaten we in het kleine keukentje dat vol huishoudelijke elektra stond en Ton vertelde met zijn sonore stem die uit zijn al een paar keer drasties gerepareerde bast kwam flarden van zijn levensverhaal, die gedeelten waarop zijn ziekte even grote littekens had achtergelaten als op zijn body. Met toehoorders erbij ontaardden onze gesprekken onvermijdelijk in grootscheepse onzinkonkoersen, waanzinnige verhalen met toch een zekere eruditie in de zijspan; de lopende konversatie die werd voortgezet achter een scherm van lolmakerij. Alsof we allebei de mogelijkheid om later te kunnen zeggen dat onze eensgezindheid niets anders dan scherts was geweest, achter de hand wilden houden. - Dit zou je op de band moeten opnemen, zei Els Berckhart ook een keer, haar ogen uitwrijvend van het lachen. We brachten onze tijd etmalen lang in dat keukentje door, de hele ochtend koffie en vanaf twaalf uur 's middags zaten we te zuipen, ook al omdat er in Japan een drank is die drie gulden per liter kost en die vanwege de kleur ‘whisky’ heet, maar waaraan je kunt wennen en die dan goed te drinken is... De werkelijke reden overigens waarom Ton en ik in gezelschap bang waren op de band opgenomen te worden, was misschien dat we er politiek radikaal verschillende opvattingen op na hielden. Ton Engelbert kwam uit een christelijk milieu en zat daar nog erg aan vast; hij had het gevoel gehad dat hij vlakbij God was geweest en had zich, ingepakt in plestik lakens in een verduisterde ziekenhuiskamer, zwevend tussen leven en dood en door velen al afgeschreven, aan Zijn jaspanden vastgeklampt. Voor hem was dat waar, en hij was er ook heel sober over, wilde niemand bekeren. Maar al zijn andere opvattingen hingen daar wel enigszins mee samen, en dat gold ook voor de ekonomie (dat studeerde hij tenslotte). Ik kwam uit hetzelfde milieu maar ik
had andere ervaringen achter de rug en door de verre reis was ik van de weeromstuit naar mijn eigen maatstaven erg ruim van opvatting geworden en al mijn opgehoopte onbehagen kon ik nu onderbouwen met enige nieuwontdekte samenhang. (Rondreizende Indiërs die in Moskou hebben gestudeerd, bieden je daarbij de helpende hand.) In Ton Engelbert had ik bij de eerste aanblik één van die schijnbaar objektieve dwarsliggers herkend, die tot dan toe mijn kritiek op van alles en nog wat hadden kunnen pareren, die je afraden om te moraliseren over het gebruik van napalm en splinterbommen omdat er over het nuttigen van een koekje ook niet te moraliseren valt. Die lui moest het spreken worden belet, overal, onophoudelijk moesten ze in de rede gevallen worden! Zo dacht ik erover.
Maar goed, in het flatje in Nagoya kwam het daar niet van. Ton Engelbert was tenslotte geen professor aan de universiteit. En het was ook een soort opluchting om er hier niet evangelies over te hoeven doen, over Hirosjima dat precies 25 jaar geleden was, en nu Vietnam. Zo ver van huis leek het alsof de schaamte en de woede daarover wat van je afgleden en je je, gegeven
| |
| |
de hier aanvaardbare onmogelijkheid om er iets aan te doen, met meer neutrale zaken kon bezighouden. Dat was: kleine glaasjes drank met de kleur van whisky, en verder de hele dag pannekoeken en koffie, praten over leven en dood in 't algemeen tussen de huishoudelijke elektra waarmee het keukentje volstond. En, zoals gezegd, loze lolmakerij. Meer niet. Dat alles op een vertrouwensbasis die mede rap ontstond als gevolg van de afscheidingen tussen de vertrekken in de flat, die binnen de betonnen huls van moderniteit traditioneel van papier waren. Ik begreep al spoedig dat de lacherige Els Berckhart die niet mooi was maar wel aantrekkelijk met haar donkere uiterlijk en mollige lijf, soms moeite had met de tederheden van die herhaaldelijk opgeknapte maar toch nog zwaar beschadigde vriend van haar, ook al omdat haar was gezegd dat zijn mentale inspanning een beslissende rol kon spelen bij zijn herstel en hij ook werkelijk een paar keer, aansluitend op ‘amoureuze perikelen’, een niet zo gemakkelijk te omschrijven inzinking had gehad. De papieren schotjes hielden natuurlijk evenmin veel tegen van wat er aan déze zijde aan geluiden werd voortgebracht. Dat, en de vakantiekleding waardoor je kwa uiterlijk een minder enge, zeg maar klassepositie krijgt, viel bij terugkeer in Nederland weer weg.
Ongeveer een half jaar nadat ik het gewone leven weer had opgenomen, belden Els en Ton op een avond aan. Het was februari en het sneeuwde. Ze kwamen boven en keken rond en Els hield niet op haar bewondering uit te spreken over de volgens haar zeggen enorme boekenverzameling, wat haar herhaaldelijke berispingen opleverde van de kant van Ton, die met zijn lange lijf in een donkerblauw pak met vest de boekenkast met zichtbare verachting opnam, en mij eigenlijk ook. Hij zag lijkbleek (geen moeilijke vaststelling met de gegevens waarover ik nu beschik). Voorzover ik het me nog herinner, zei hij vrijwel niets, die avond. Af en toe lachte hij wat, lijzig en met veel adem in iedere ‘ha’. Maar het plezier dat ik daar ver van huis in een keukentje bij een glas ‘whisky’ om had gehad, kwam nu niet meer boven water. Els zat maar over die boeken te zeuren. Ze waren naar een receptie in mijn toenmalige woonplaats geweest. ‘Daarom zien we er zo opgedoft uit.’ (Verachtelijke blik van Ton - hij zag er natuurlijk altijd zo uit.) Na een uur voorttobben en een ijzig glaasje sherry vertrokken ze weer. Ton heb ik daarna nooit meer gezien, en tot het telefoontje van Els had er met haar evengoed het ergste gebeurd kunnen zijn.
Vanavond de bebouwde kom uit, op een gammel bromfietsje. Tussen druk autoverkeer, dat uitwaaiert over de in- en uitvalswegen; verkeerslichten opgehangen in stalen steigers boven de rijbaan; najaarslucht koud op mijn keel. Wanneer het duister valt en de avondwind uit het polderland komt, brom ik over de ringweg rond de nieuwe woongebieden, onder de lichtmasten met hun gele schijnsel. (Ertussenin smelt het daglicht snel weg.) Op een plaats waarvan ik vermoed dat er een doorgang naar het gezochte adres moet zijn, duik ik de ringdijk af. Een nog niet verhard pad; met zwoegend motortje onder een kleine tunnel door. Als een vlieg op het licht van de nu hoog oprijzende woonkomplexen af. Hoe zal ik ontvangen worden? ‘Zo, wat een leuke verrassing!’ Niet waarschijnlijk. Maar ik kan me verontschuldigen, het is het najaar, de lange avonden, en ik wil nog even wat oude bekenden zien; voor een kort onderhoud maar, niet zoals in de lente. (De eerste echte voorjaarsavond ging ik altijd op stap en viel binnen bij iemand van wie ik voor 't komende openluchtseizoen het meest verwachtte. Dat was niet de opzet, maar in de praktijk, zo konstateerde je, pakte het toch zo uit. Meermalen heb ik op die manier de avond van mijn leven meegemaakt. Maar opeens kom je ongelegen met die levensdrift. De schoonouders zijn op bezoek, de televisiek wis houdt de aandacht gevangen. Ze houden geen open huis meer, de mensen van wie ik wat verwacht.)
Mijn bromfiets valt tegen een betonnen trap, die ik oploop nadat ik de naam van het flattenblok heb gekontroleerd. Een paar glazen deuren door, een schel verlichte gang, de lift. Op de vierde verdieping stap ik uit, maar kijk eerst om de hoek alvorens de tochtige galerij op te lopen. Ik zou hier niet meer moeten komen, maar als er iemand dood is, die zij ook heeft gekend, dáár, in die omstandigheden... Dan loop ik behoedzaam langs de wooneenheden, tel de huisnummers. Tot vlak voor de ruit. Het lichtschijnsel met de gloed van rode gordijnen valt op de kraag van mijn regenjas. Voorzichtig kijk ik om de hoek. Ze zit achter in de kamer en frunnikt met haar vingers aan een tijdschrift, maakt er kleine scheurtjes in. Tussen haar en mij, door een openstaande kastdeur grotendeels aan het gezicht onttrokken, zit V. tegenover de televisie. Twee benen in fantasiebroekspijpen, en sokken, één ervan tot over de hiel afgestroopt - mìjn keus is hij natuurlijk nooit geweest! - dat is alles wat ik zie. Vier jaar geleden kreeg ik door mijn geopend slaapkamerraam op een avond de eerste tinteling van het voorjaar te pakken. In een wip was ik buiten, met in mijn koortsige kop de enig mogelijke bestemming. Ze deed zelf open, en ik vertelde wat er onder die onmetelijke ruime sterrenkoepel die boven de stad stond, gebeuren ging... Met mij? vroeg ze. En ze lachte. Iedereen heeft die lach in zijn leven één keer gezien. Of bijna iedereen. Twee jaar later vertrok ze, ook in het voorjaar, naar de handels- en industrietentoonstelling in Nagoya. Ik mocht komen, het hóefde niet.
Op een galerij onder me slaat een huisdeur. Ik huiver bij de gedachte dat ieder ogenblik op deze rij hetzelfde kan gebeuren, en de voyeur is gegrepen. Nog een vluchtige blik de kamer in, een hand die krabt aan een ontblote hiel, de snippers van het tijdschrift op de grond, wat houten kinderspeelgoed. Dan terug. Ik bel niet aan. Dit is de persoon die in dit verhaal geen rol speelt, dat heb ik gezegd. ‘Dus jij herinnert je ook verder niets over die Ton E.?’ ‘Nee, niets.’ Ik kijk opzij. De ringweg ligt verlaten in het schijnsel van de lichtmasten. Een auto komt van links op, duwt een verdunde lichtkegel voor zich uit. Als ik beneden uit de lift stap, is hij weer verdwenen. Iets plechtigs over het leven wil me niet te binnen schieten.
| |
| |
Twee dagen voor ik met haar had afgesproken in een kafé in de binnenstad, werd ik door Els Berckhart op mijn schouder getikt. Ik zat met de krant op een bankje in het park, aan het water, me koesterend in de najaarszon. In een modieus oranje mantelpakje streek ze, tasje op de bijeengeknepen knieën, op de andere hoek van de bank neer en stak van wal. Ze had gehoord dat ik verhalen schreef en er zelfs een gelezen.
- Ja, ik weet het wel hoor! lachte ze. Onmiddellijk nam ze echter haar pose van weduwe weer aan. Nu had ze nog ruim voor z'n dood met Ton gebroken, dat wil zeggen ‘ze waren als vrienden uit elkaar gegaan.’ Maar goed, dat hij tenslotte toch gestorven was, had haar ongetwijfeld een flinke dreun gegeven. Ze kwam me nu het voorstel doen, babbelde ze, dat ik een verhaal zou maken waarin de herinnering aan Ton zou worden, nouja, vastgelegd, want ik had hem toch ook gekend. Het hoefde niet goed of zelfs ‘literair’ te zijn, het idee was meer dat zij een exemplaar van het produkt zou hebben en dat zou bewaren, omdat zoiets voor haar veel waard was, en ze verder niet zoveel van hem had, buiten een paar foto's. Ze had het door de telefoon niet willen vragen, omdat ik het misschien - raar zou vinden? - Nee, zei ik, ik begrijp wat je bedoelt, maar ja -
Ik voelde me direkt even heel klein met mijn ‘kunst’, maar ook met mijn ambities, want mijn tijd gaan verdoen met het schrijven van op maat bestelde pastiches van kennissen, dat kwam mij, kleine benepen nijveraar, natuurlijk slecht van pas. Ik keek verstrooid omhoog, in de verkleurde bladerparaplu van een kastanjeboom, en ontdekte er een heleboel kastanjes in. Groene kunstmaantjes in een universum dat binnen een maand in vergeelde scherven op het gras zou liggen.
- Je zou bijvoorbeeld kunnen schrijven over die Engelse les van Ton, stelde Els voor. (Ze had het verhaal natuurlijk allang zelf geschreven). Dat zou leuk zijn, en dan ook vertellen hoe hij aan dat baantje kwam! Hahaha!
Ze kraaide het uit en ik lachte mee, maar eigenlijk om iets heel anders, want ik zag in gedachten een verhaal dat alleen maar bestond uit dit soort oppervlakkige anekdotes bij Els op haar flatje in een kastje liggen en als er dan mensen bij haar op bezoek kwamen om een glaasje dit of dat te drinken, zou zij het verhaal pakken en er passages uit gaan voorlezen, vooral de leuke geschiedenissen, zoals toen Ton, die Engels sprak als een Fransman die een Berlitz-kursus heeft gevolgd, Engelse les wilde geven en er een Amerikaan werd opgetrommeld, omdat het ook zonder advies van de universiteitsarts wel duidelijk was dat het Ton goed zou doen, als hij zo wat geld kon verdienen. En die jongen belde de Nagoya English Speaking School open werd prompt als ‘Mr. Engelbelt’ aangenomen voor 4 uur per week. Volgend verhaal alstublieft! (Na één les werd Ton ontslagen omdat iemand die het baantje al eerder had, van vakantie terug was.)
Ik keek uit over de vijver. Een attente hond was bezig om waar nodig, de eenden het water in te drijven. Toen Els moest opschuiven voor een vrouw met een kinderwagen, die ook op het bankje wilde, stonden we op om wat te lopen. De zon was achter de wolken verdwenen.
- Je kan mij er natuurlijk ook in laten voorkomen, zei Els. Ze keek zuinig voor zich uit.
We slenterden over de gruispaadjes, in de richting van de binnenstad. Els was alweer midden in een volgend verhaal, waarin Ton ergens op reis in het Japanse binnenland, in een kleine herberg door de waardin werd opgemeten, op een krukje, opdat ze met zijn naar plaatselijke maatstaven fenomenale lengte rekening kon houden bij het opmaken van een bed, dat in Japanse hotelletjes 's avonds uit de kast wordt gehaald en op de mattenvloer uitgerold. Voor Ton waren tenslotte twee bedden nodig geweest!
Ik knikte voortdurend, lachte af en toe, maar geleidelijk drongen haar woorden niet meer tot me door. Ik herinnerde me een uitzonderlijk warme avond, waarop ik eerder dan gewoonlijk klaar was met mijn Engelse les. Slap van de smorende hitte, die uren na zonsondergang nog onwrikbaar tussen de houten huizen hing, nam ik in het kale voorstadje Kitaku, waar op een even kale tweede verdieping achter matglazen ruiten de Nagoya English Speaking School was gevestigd, de trein naar Nagoya. De reis, die ik een paar keer per week maakte, vereiste enige malen overstappen hoewel het hemelsbreed maar om een kleine afstand ging. Na drie kwartier kwam ik aan op het laatste subway-station, waar ik gewoonlijk voor de laatste kilometers een taxi nam. Op het kleine stationsplein, in duisternis en een haag van dichte begroeiing gehuld, stond deze keer echter een aanzienlijke rij mensen en de leeg terugkerende taxi's namen maar mondjesmaat van de wachtenden af. Ik stond achteraan en keek de zwarte, met lage bomen en bamboe omzoomde weg af, opverend bij ieder naderend stel koplampen. Het zweet droop in straaltjes van mijn rug, hoewel ik verder mijn best deed om doodstil te staan. De heldere nachtlucht was bezaaid met sterren. Verscholen achter het geboomte het station, zoemend van neonlicht. Met nog drie wachtenden voor me, maar mijn geduld op, verliet ik de rij en ik liep het rijkelijk beplante wandelpad op, een halfverharde strook op de middenberm van de weg. Ik kom er echt wel, dacht ik, en ik werd opeens erg droevig, moest aan mijn moeder denken: ‘zal je goed uitkijken, jongen?’ Het pad rees en daalde mee met de weg en ik werd snel moe; af en toe gleed er fluisterend een auto voorbij. Ik passeerde ook een wandelaar, fris uit het avondlijk bad in zijn witkatoenen kimono. Op een zeker ogenblik begon ik te lopen met grote, verende stappen; ik maakte mezelf wijs dat ik gewichtloos en zonder moeite vooruitkwam. Maar zo forceerde ik me en binnen korte tijd raakte ik
volledig buiten adem. Ik schatte de afstand, die echter door het klimmen en dalen van de weg bedrieglijk korter leek dan hij was. Ook leken de lichtjes waarop ik me oriënteerde zich voortdurend met me mee te verplaatsen. Met langzame stappen wandelde ik nog een uur. In de flat aangekomen trof ik niemand thuis en ik wist niets beters te doen dan mijn kleren uit te gooien en in het kleine bad te gaan zitten. Met opgetrokken knieën staarde ik, nog suf van de hitte - het was natuurlijk on- | |
| |
verstandig om me in de enige ruimte, die niet dooreen air-conditioner werd gekoeld, op te sluiten - naar het in de kuip stromende water, snoof de stoom op. Achter de matglazen deur zag ik iemand door de gang lopen. Dat is Els, dacht ik nog. Toen viel ik vermoedelijk flauw, want ik zag haar pas terug toen het water over de rand van de badkuip gutste en ik met de weeë smaak van warm water in mijn mond opkeek tegen het badstof ochtendjasje van Els, die druk bezig was mij van een weinig heroïese verdrinkingsdood te redden.
Nu keek ik opzij, en lachte, wat zij opvatte als beloning voor weer een anekdote over Ton, die in het verhaal gepast zou kunnen worden. We liepen door het hek het park uit, staken de straat over tussen het hortende verkeer.
- Het gaat straks nog regenen, zei ze.
De lucht boven de stad was inderdaad paarsgrijs betrokken. Het viel me op dat we zonder het te zeggen de richting uitliepen van het kafé waar we elkaar twee dagen later ontmoet zouden hebben - en dat we daar pas tot de feitelijke bespreking van ons ‘projekt’ zouden raken, want in gedachten verzeilde ik alweer in de flat in Nagoya, waar ik tenslotte de hulpeloos sjorrende Els met eigen inspanning te hulp was gekomen en we samen naar haar kamer waren gestommeld. Wie wie ondersteunde bij het lopen was niet duidelijk, maar toen we in haar kamer bij het bed kwamen, hing haar badstof ochtendjasje als een dikke rok aan de ceintuur om haar heupen, en haar mollige ronde borsten schommelden vrij rond terwijl ze me neerlegde op het bed. Ze werd opeens vreselijk spraakzaam, ze had gedacht dat er een kraan liep in de badkamer, had toen, omdat er op haar vraag geen antwoord kwam, zelf in bad willen gaan, maar tot haar grote schrik, etc. etc. En ook dat het met Ton af en toe moeilijk was, als je alles wist, en dat je toch eigenlijk bezig was met een soort liefdadigheid, terwijl er voor die dingen om het tenminste fijn te vinden, toch ook iets anders nodig was (een lachje, maar niet goedkoop) en dat ze er behoefte aan had om dat een keer uit te praten. Haar badjasje werd losgemaakt, overal bleek ze even mollig te zijn, ze keek wel wat triest en schichtig, maar dat zat in haar gelaatstrekken... en alles was niet anders dan een verademing voor ons allebei geweest als niet (ik was er, om het maar plat te zeggen, net in), in overeenstemming met de ijzeren wet van het overspel precies op dat moment de persoon die verder in dit verhaal geen rol speelt behalve dat ze mij onderdak verschafte, was thuisgekomen en, nee geen gilletje, maar met een gesmoord zóóóó - alsof er iets bewezen was - de papieren schuifdeur weer dichtgeklapt had. Waar Ton was geweest, die avond, wil me niet meer te binnenschieten.
Els Berckhart en ik staken de laatste brug over, liepen de straat met het kafé in.
- Ik was toen door de warmte bevangen, zei ik.
- Huh?
Ze keek me verbouwereerd aan, ik had haar onderbroken op het punt in haar verhaal, waar Ton juist, na in de tempel van Eiheiji ongevraagd op de gong geslagen te hebben, werd ingesloten door een dreigende kring monniken.
- Wat bedoel je, vroeg ze schuw.
We kwamen aan de deur van het kafé en ik ging haar voor naar binnen. Met twee pils gingen we aan een tafeltje bij het raam zitten. Ik had haar er natuurlijk niet aan moeten herinneren; ze kon zoiets toch niet, als er mensen kwamen, uit de kast halen en laten lezen?
- Nouja, zei ze een beetje beledigd. Als dat móet.
- Nee, nee...
We hapten allebei maar in de schuimkraag van onze konsumpties. Door de straat bromde het verkeer voorbij, een tram bonkte schellend langs.
- Schrijven is niet zo gemakkelijk, zei ik opeens. Het gaat er namelijk niet om, de werkelijkheid te beschrijven, hè, de ene gebeurtenis na de andere... nee, je moet een methode hebben om er uit te halen wat er op het eerste gezicht helemaal niet in zit, de onderstroom zeg maar, waar die gebeurtenissen maar heel nietige symptomen van zijn... Zelf heb ik het idee dat je dat nog wel op het spoor kan komen door een expres niet in de werkelijke gebeurtenissenreeks voorkomend iemand of iets in te voeren; of andersom; de dialektiese methode, wie weet...
Ik lachte verontschuldigend, wuifde hulpeloos met mijn hand. Maar Els leek al minder in mijn theoretiese bespiegelingen geïnteresseerd. Ze nam een paar haastige slokken. Buiten werd het opeens donker onder dikke regenwolken, die het stadsruim afdekten. Een windvlaag joeg wat bladeren door de goten, een krant schoof voorbij. Door de openstaande deur was de vochtige adem van de naderende regen te voelen.
- Dat gaat plenzen, zei Els.
Ze trok haar gezicht opeens in een brede lach. Ik herademde.
- Nouja, zei ze. Forget it.
Ja, dacht ik. Ik herinnerde me de laatste dagen van de handelsen industrietentoonstelling. Een periode brak af. Sommigen van de kleine buitenlandse kolonie bleven nog, anderen gingen naar hun land terug. Ieder langs zijn eigen route. In het keukentje werden wat handen geschud. Ik nam ook afscheid van Ton Engelbert. We zouden elkaar in Nederland weer opzoeken, zodra we terug waren. Maar toen we, per taxi op weg naar de haven, hem zagen zeulen met een koffer, zijn haar als een hanekam in de wind, en de persoon die verder in dit verhaal geen rol speelt, de chauffeur wilde zeggen hem op te pikken, riep ik nee, nee, niet doen. Ik heb er geen zin in. En ik drukte me in de hoek van de taxizitplaats, zodat hij mìj niet zou zien. Dat was in het najaar geweest, als de tyfoons over Japan trekken en je soms mensen voorbij ziet waaien. Dat heb ik werkelijk gezien! (‘Wat ben jij toch een onbegrijpelijke schoft’.)
- Daar ga ik niet door, zei Els opgewekt. Buiten kletterde de regen neer, koude najaarsregen, afkomstig uit de ijlere luchtlagen.
We dronken nog een paar rondjes, tot het opklaarde. Toen stapten we op. Er stond een koude wind in de straat. Ik liep nog met haar mee tot de Munt, nam toen afscheid, met opgestoken hand. Het verhaal was niet meer genoemd.
|
|