te nog even te willen wachten met hem te verpletteren.
‘Wat is dat voor een raad?’ gromde Bustos.
‘Ik heb een kollega, een vriend, een zeer bekwaam arts, die de ziekte waar u helaas aan lijdt jarenlang bestudeerd heeft. Nog niet zolang geleden heeft hij mij onder strikte geheimhouding verteld, dat hij een afdoende medicijn heeft ontdekt.’
‘Breng mij de telefoon, dan bel ik hem meteen,’ beval Bustos.
‘Nee, nee, nee, daar kan geen sprake van zijn,’ lispelde Poliot handenwringend. ‘Hij heeft het mij onder de striktste geheimhouding verklapt. Alleen aan mij, en dan nog schoorvoetend, zal hij de medicijn misschien overhandigen, alleen uit vriendschap.’
Baas Bustos sprong woedend overeind, met opgeheven arm, maar op het laatste moment had hij zich weten te beheersen. Hij bulderde tegen de verbouwereerde lijfarts: ‘Pas op dat ik me niet aan je vergrijp, want als ik je heb aangeraakt, ben je een kind des doods, Poliot, dan zal het vuur je verteren, nog voordat je illustere Baas in zijn graf ligt!’
Poliot viel bevend op zijn knieën, maar slaagde er wel in een paar meter verder bij zijn Baas vandaan te kruipen.
‘Wat is dat voor verdomde waanzin,’ raasde de Baas voort, ‘dat zo'n achterbakse pillendraaier zijn koopwaar niet wil afstaan aan de grootsten der wereld, maar wel aan een bastaardparasiet als jij! Schiet op, haal mijn telefoon en het nummer.’
‘Maar het is werkelijk veel beter als ik persoonlijk naar hem toega,’ sputterde Poliot, maar de Baas spuugde zo furieus in zijn richting, dat hij haastig overeind krabbelde en verdween.
‘Waar ga je heen? Mediocere kwakzalver! Waarom heb jij godverdomme die medicijn niet ontdekt?’
‘Ik ga even naar mijn kamer, het nummer zoeken, het, het adres, bedoel ik, want ik weet niet zeker of hij telefoon heeft.’
‘Je zorgt er verdomme voor dat hij telefoon heeft, anders laat ik hem door de politie van zijn bed lichten,’ riep Bustos zijn schichtig de trappen opsnellende lijfarts na.
Nog geen tien minuten later verliet dokter Poliot het huis langs een achterdeur, met alleen een koffertje gevuld met persoonlijke bezittingen. En toen de vlucht van Poliot, nog eens tien minuten later, tot de nurkse Bustos doordrong, begon deze te begrijpen dat de situatie ernstig was.
‘De ratten verlaten het zinkende schip,’ zei hij kalm. En dat waren de eerste kalme woorden die hij sinds maanden gesproken had.
Nog drie dagen wachtte Taras Bustos op de terugkeer van zijn armzalige lijfarts met het medicijn, maar toen begreep hij dat Poliot eieren voor zijn geld had gekozen. En toen ontbrandde er een ontembaar heimwee in de boezem van deze grillige, eenzame man. Een heimwee naar zijn geboortegrond in het verre Galicië. En voor het eerst sinds vijftig jaar dacht hij aan de mensen van zijn streek, zoals ze hem opeens scherp voor de geest stonden. Niet aan zijn familieleden dacht Taras Bustos. Die kon hij zich alleen maar voorstellen als de volgevreten parvenu's die ze zonder uitzondering geworden waren, sinds hij hen, ver voor de oorlog, uit het arme Europa over liet komen naar Paraguay, zijn Paraguay, en aan vette banen hielp. Nee, Bustos dacht aan de eenvoudige, zorgelijke mensen, sappelend voor hun bestaan, samenklontend in roddel en angst, van het stadje waar hij zijn jeugd had doorgebracht. Hij dacht aan de lange, duistere winters, als honger en ziekte aan het lichaam knaagden. Daar dacht de Baas aan, en niemand die hem daar in elkaar gedoken bij het vuur zag zitten, zou zulke sentimentele gedachten in hem vermoed hebben.
Voor iemand als Bustos vormt zelfs het IJzeren Gordijn geen belemmering, en zo landde zijn vliegtuig een paar dagen later op het vliegveld van Krakow, waar de gouden luchtreus van Bustos veel bekijks trok.
In een gesloten zwarte staatslimousine raasde de miljardair door zijn geboortestreek, en toen het gevaarte tenslotte met krijsende remmen tot stilstand kwam in zijn geboortedorp, lichtte Taras Bustos vermoeid de gordijntjes van zijn wagen op. Hij zag de laatste dorpelingen verschrikt wegstuiven, en er was alleen een hond, die woedend tegen de auto tekeer ging. Bustos gaf zijn begeleiders opdracht naar het stadhuis te rijden, waar men hem bij een lomp uitziende burgemeester introduceerde.
‘Ik wil niet veel,’ sprak Bustos. ‘Ik wil alleen mijn laatste dagen doorbrengen bij een paar vriendelijke mensen in een oud huis van mijn geboortedorp. Ik wil hun geroddel en geklaag horen en dat wil ik alleen maar.’
De burgemeester fronste en de begeleiders kuchten. Het was alsof Bustos' eenvoudige verzoek nauwelijks tot hen doordrong.
‘Ik wil een paar dagen in de kost, bij een paar eenvoudige, vriendelijke mensen,’ verduidelijkte Bustos zijn verzoek.
‘Van zulke dingen is ons niets bekend,’ zei de burgemeester kortaf, en toen Bustos hem vernietigend aankeek, kreeg hij een volslagen blanco blik terug. Zelfs toen hij dreigde met repressailles kwam er geen enkele reaktie van de aanwezigen, zodat Bustos tenslotte woest het stadhuis uitbeende, het dorp uit, in de richting van de heuvels. Na een poosje bereikte hij de top van de eerste glooiing. Daar ging hij zitten. Hij knipte de punt van een sigaar en stak op. Hij had nu uitzicht over het grijze stadje, waar eigenlijk behalve de nieuwe fabriekswijken weinig veranderd was. Uit de schoorstenen walmden vette pluimen, die het hele dal in een soort schemering hulden. Toch kon Bustos duidelijk zijn begeleiders voor het stadhuis druk gebarend rond de zwarte limousine zien staan.
‘Bolsjewistiese ratten,’ siste Bustos.
Met zijn sigaar tussen zijn tanden geklemd begon hij het pad te volgen.
Een kwartier later viel hij puffend op de stoep van de watermolen neer. Hij zag dat het enorme scheprad niet meer draaide, dat het half versplinterd hing te rotten. Hij gooide zijn sigarepeuk in het donkere water en bonkte op de deur zonder