Zwamgewoel
Het maakt mij altijd onuitsprekelijk verdrietig als ik door omstandigheden een grote stapel dichtbundels thuiskrijg, waar ik met de beste wil niets in kan zien. Ik begin al dat werk door te lezen, maar weet het eigenlijk al na het eerste gedicht: dit wordt weer niks. Moeite voor niets, veel woorden weinig beroering, wat denken de mensen toch dat poëzie is? En ik ga onderzoekjes bedenken: de verschillen tussen goede en slechte poëzie, de invloed van afgedane poëzie (bv. de Vijftigers) op de slechte poëzie van nu, de hoeveelheid bijvoeglijke naamwoorden in een slechte dichtbundel vergelijken met de hoeveelheid bijvoeglijke naamwoorden in een goede. Enzovoorts.
Vaak zijn het dichters uit het Zuiden: Marcel van Maele, Willem M. Roggeman, Clem Schouwenaars. Ze hebben alle drie hun werk verzameld in ‘Gedichten 1957-1970’ en alle drie zijn ze niet te lezen. Van Maele gaat maar door, die heeft alweer een bundel uit, ‘Met een ei in bed’ en al zegt hij zelf ‘ik molenwiek niet meer...’ en meent de flaptekst dat zijn ‘hermetische taalexperimenten’ van voorheen hebben plaatsgemaakt ‘voor een eenvoudiger schriftuur’, het blijft allemaal onzin. Nog steeds volgt hij zijn eigen raad niet op: ‘Snoei dan maar/temper dan maar/die op hol geslagen scheuten/van het denken.’ Een citaatje ter adstructie van mijn weerzin: ‘Zodra een onweerstaanbaar grauwvuur/denkbaar wordt/sla ik zwakstroom door het ontveld geweld,/twijfel ik, kraai ik hoger dan duizend vreugden.’ Voor dit soort taal past maar één woord: ‘zwamgewoel’, bij Van Maele aangetroffen en uitermate toepasselijk.
Zo kun je plotseling in een bundel van Guy van Hoof zitten lezen, ‘Zonder requiem’. Ene Willy Sneeuw haalt je in een uitleiding de woorden uit de mond: ‘van Hoof pictureert als het ware zijn gedachten met metafoorwoorden tegen een neo-impressionistische wereld, waar hij ons in momentopnamen mee vertrouwd maakt’. Je begrijpt niet waar de mensen het vandaan halen. Er kan veel goeds en interessants met taal gedaan worden, dat weet iedereen, maar o wat kan er ook mee gesold: ‘Onvermoeibaar dragen de uren de roep van de reiger/voel ik mij hermetisch en luchtledig/zonder tegenpool/een niet opgaande deling/vermiljoen de kern/en onophoudelijk in mijn geheugen/ het Verbrand Galjoen/doch zonder naam achter te laten/Zonder Requiem’. Lees het maar niet over. Van Hoof is niet de enige die hulp nodig heeft. Ook Rudolf van de Perre vond iemand om licht in zijn ‘Herder en Koning’ te ontsteken, nl. Dr. Paul van Hauwermeiren, die onvergetelijk formuleert dat de poëzie van Rudolf van de Perre ‘buiten elke tijdelijke of tijdgebonden stroming staat’. Hij bedoelt gewoon: 't is zúlke traditionele, clichématige poëzie dat je er voor nu niks aan hebt.
Het is niet alleen over de grens dat zoveel malligheid geschiedt, ook bij ons worden nog steeds ‘zonnen’ gekneed tot ‘vurige ballen van liefde’ en loopt men ‘langs langvergeten zerken van herinnering’. Agnes Snitker gaf zo'n boekje uit, ‘Een zon die voor vogel speelt’, sympathieke maar wel heel erg epigonistische poëzie.
Poëzie van bedenkelijke kwaliteit publiceert bij ons uitgeverij Opwenteling te Eindhoven. Ik las laatst uit dat fonds Marcel Messing ‘Kortgewiekt’ en alle goedaardigheid die in me is, vlood terstond. Messing raadt ons aan het eind van zijn bundel: ‘begin opnieuw/en/lees mij niet/maar voel/mij/in de woorden//ik ben/een graf/en een geboortewieg//daartussen dicht/ik zomaar/wat/weg.’ Al is het wel wat makkelijk om te zeggen, maar: dat laatste is waar. Het is ook vermoedelijk waar dat het beter zou zijn Messing niet te lézen, maar te vóelen, als dat mogelijk was zónder hem te lezen. Maar hij komt in woorden tot ons en daarmee zullen we het moeten doen. Wat betekent zoiets als ‘een armband/van eeuwige liefde/dragen in je stem’? Eenvoudig misschien vergeleken bij de meeste andere, ongetwijfeld maatschappijkritische verzen, waarin veel technische rataplan voorkomt, en die titels dragen als: systeem-ekseem, cybernetika, in-gebed, homo sapiens, (r)evolutie, liter-air, civilisatie, animal rationalis, zin-tuig - allemaal erg geestig en geleerd.
Een ander is Bert Kooijman met zijn ‘Rode gedichten’. Er zijn nog altijd lezers die denken dat poëzie een soort taalgebruik is zó afwijkend van het gewone dat je die maar liever niet met je volle verstand moet lezen. Dichters als deze Kooijman dragen bij tot zo'n idee van poëzie, eenvoudig omdat ze zelf geloven dat poëzie vooral zoiets ongewoons is als: ‘het stuifmeel van je adem’, of ‘ik voed mij met vlammen van waarheid’, of ‘schaduwkruis’, of ‘mondklem’, of ‘vrouw die keft aan de schors/van mijn bitterheid waarvoor ik/de geur verberg van mijn adamsappel’ om vervolgens te lezen ‘ik smelt niet meer tot een vogel/van pijn’. Het is allemaal verlate, slechte invloed van Vijftig zullen we maar zeggen, hoe treurig het ook stemt zulke taal te lezen.
Ik noemde hier Van Maele, Roggeman, Schouwenaars, Van Hoof, Van de Perre, Snitker, Messing en Kooijman niet omdat zij uitzonderingen zijn. Volstrekt willekeurig heb ik gekozen uit een stapel waar ik somber van word. Het valt me op dat de lust tot motiveren me ontbreekt. Citeren, dat is het enige.
T.v.D.