het hem dat zijn woede nu eens niet een kunstbroeder raakt, maar verder staat zijn emotie voor mij op hetzelfde plan als de ergernis waarmee ík de talloze druk- en zetfouten in zijn boek maar moet slikken. Heilige Schrift of aards geschrift - orde moet er zijn.
Wat de literatuur betreft, ook Fens maakt zich weinig illusies over het ‘belang’, laat staan het ‘nut’ ervan, maar hij gaat er niet onder gebukt. Weliswaar moet ook hij tot de verslaafden gerekend worden, maar dan op de wijze van de sigarettenroker, hij is geen hard-drugs-gebruiker. Fens staat of valt niet met de literatuur, zoals - huns ondanks - de andere hier genoemde essayisten. Kaleis kan wel denigrerend doen over Fens' bekende uitspraak dat lezen voor hem is ‘het vooruit willen lopen op de eeuwigheid’, maar dat ‘anker in de eeuwigheid’ behoedt hem voor de agressie of de depressie van hen die het alleen van de literatuur moeten hebben. ‘Literatuur wordt als vrijblijvend ervaren; er wordt niets mee uitgericht, zij heeft geen doel, vooral geen politiek en sociaal doel, althans die worden door haar niet gesteld.’ En Fens heeft er vrede mee, heeft nooit de illusies van Weverbergh gedeeld die lange tijd in de vaste overtuiging leefde ‘dat sociaal-politieke geëngageerde geschriften verschrikkelijk noodzakelijk waren om deze planeet bewoonbaar te maken.’ Fens heeft altijd geweten dat de literatuur ‘nooit gehanteerd zal kunnen worden als een doel van velen.’ Mét Weverbergh, maar zonder diens smak te hebben gemaakt, constateert hij ‘dat de kunst steeds meer in steeds minder mensen zal resoneren.’
De kern van zijn boek wordt gevormd door drie uitgebreide analyses van lange gedichten, nl. Eliot's ‘Journey of the Magi’, Nijhoffs ‘Het veer’ en Achterbergs ‘Ballade van de gasfitter’. Wat Fens in deze analyses naar boven weet te brengen is zo knap en getuigt van zo'n voorbeeldige aandacht dat zijn formaat er opnieuw mee bewezen wordt. Verre van de gedichten stuk te analyseren, voert hij de lezer tot in het hart van de creatie zelf, tot op het punt waar bewondering voor Fens' werkwijze plaats maakt voor verwondering over het creatieve proces waaruit deze grote poëzie geboren wordt. Fens is trouwens de enige in dit gezelschap essayisten die zich buigt over poëzie, en dat is aan de toon goed te merken: in plaats van een al dan niet voortrazend betoog is er stilte in deze opstellen.
Na zo de vier voorgaande essayisten te hebben ‘gehoord’, was het uiteraard interessant te vernemen wat Oversteegen in de afdeling ‘Het essay’ van Literair Lustrum 2 over hen te vertellen had. Hij begint met de groep der subjektivisten (personalisten), die het verst van hem en zijn medestanders-objektivisten (ergocentrici) afstaan. Hij geeft toe dat zijn ‘eigen plaatsbepaling zijn invloed (zal) hebben op de beeldvorming’, maar meent toch dat de genoemde onderscheiding nog steeds een bruikbare is.
Wat heeft hij nu te zeggen over de uitgesproken ‘personalist’ Kaleis, die er evenwel als geen ander blijk van geeft het bestudeerde werk van zijn ‘proefpersonen’ van haver tot gort te kennen? Er staat: ‘Kaleis is zo polemisch in zijn opstelling dat hij aan het uitwerken van eigen opvattingen nauwelijks toekomt.’ De enige opstellen die dan vermeld worden zijn natuurlijk weer die tegen de ‘structurenwichelaars’ (waaronder Oversteegen zelf) en dat tegen Mulisch c.s. Geen woord over het middendeel van Kaleis' boek, met name diens zeer ‘eigen opvatting’ over Ter Braaks ‘Tweede Gezicht’, waarbij hij zich net als Oversteegen een heel precies lezer en wetenschapper toont, echter conclusies durft te trekken over persoon en wereldbeeld van de schrijver, waar Oversteegen zich angstvallig tot de zgn. autonome tekst wil beperken.
Over Weverbergh, eveneens tot de subjektivisten gerekend, schrijft hij: ‘Aanvankelijk in zijn eigen blad “Bok” geïnteresseerd in de ergocentrische aanpak, raakt hij steeds meer geneigd, de r maar uit het adjektief weg te laten; hetgeen nogal opvalt, en niet zelden stoort, bij een zo sociaal gericht schrijver.’ Niet leuk dus voor Oversteegen, deze Weverbergh uit het eigen kamp naar het andere te zien overlopen. Maar waaróm zoiets gebeurt, en welke actuele problematiek inzake de verhouding tussen literatuur en ‘leven’ (werkelijkheid, maatschappij) erachter zit, daar heeft Oversteegen geen boodschap aan. Dat is natuurlijk het voorrecht voor wie zich veilig binnen het literaire kamp verschansen kan. ‘Hm’, zegt de professor, ‘het stoort mij nogal.’
Na uiteraard gunstige oordelen over medestanders Fens en Jessurun d'Oliveira (waarbij hij voor tegenkritiek wel verwijst naar Romijn Meyers ‘Naakt twaalfuurtje’ maar niet naar Kaleis!), wijdt hij zijn aandacht aan de met de Merlinisten verwante De Wispelaere. Maar het is duidelijk dat ook hier de tendens van ‘ergo’ naar ‘ego’ hem spijt, en hij prefereert dan ook diens eerdere bundels boven het recentere ‘Paul-tegenpaul’. In dit boek worden zijn ‘wetenschappelijke kennis en belangstelling... overspoeld door de dagboekachtige notities, die meer aandacht voor de eigen persoon opeisen dan wij van hem gewend zijn en, moet ik bekennen, meer dan ik verteren kan.’ Men vraagt zich langzamerhand af of Oversteegen alleen maar gehinderd wordt door de ‘onwetenschappelijke’ vermenging van werk en persoon, óf zelfs het besef heeft verloren dat de persoon nog altijd aan het werk voorafgaat in plaats van omgekeerd.
Hoe huiverig Oversteegen wel staat tegenover als autobiografisch te definiëren werk, toont zijn essay ‘Wat heb ik met X te maken?’ in hetzelfde Literair Lustrum 2. Na in zijn ‘Konklusie’ de ‘defiktionalisering’ van de literatuur als het voornaamste kenmerk van de periode tussen 1966 en 1971 te hebben aangewezen, zoekt hij in zijn beschouwing over Hella Haasse's ‘De tuinen van Bomarzo’ een antwoord op de vraag: is dit fiktie of nietfiktie? De helft van het stuk bestaat uit een speurtocht naar de identiteit van de ik-figuur, de verteller van het boek. En hoewel het overduidelijk is, alleen al uit de gegevens die Oversteegen aanbiedt, dat het een autobiografisch essay is, heeft hij er plezier in om aan te tonen dat dit telkens net niet bewijsbaar is. Het zal niemand een zorg zijn - net wel of net niet, het is om het even, het boek wordt er toch niet anders door? - maar Over-