Matuga komt (in 1956/57 geschreven en in 1959 noodgedwongen in eigen beheer uitgegeven) bericht ons episodisch - niét fragmentarisch - over de lotgevallen van iemand die voortdurend onderweg is. Matuga is altijd komende, ergens vandaan naar ergens toe, naar een plaats in de wereld en vooral op weg naar zijn eigen identiteit. Matuga is hierbij zowel de eenzame jager als de eenzame wolf. Hij zondert zich gewild-ongewild af van de anderen. Hij heeft veel weg van een ontwortelde, maar heel veel moeite om weer wortel te schieten doet hij niet. En hoewel hij met recht enig in zijn soort kan worden genoemd, is hij tevens een waardig representant van zijn soortgenóten. Ik doel hier op de sociaal zwak gebondenen, op degenen die in het heden niet kunnen bestaan, op hen die een brandend verlangen naar vroeger hebben en die machteloos tasten naar een toekomst.
Het boek over Matuga als ‘gast op deze wereld’ is het belangrijkste van het tot dusver verschenen werk van Marian Pankowski. Het vormt ook een sleutel tot de rest van zijn oeuvre, wat bijna niet anders kon met deze sterk autobiografische ‘roman’. Het is niet het eerste gepubliceerde werk. Daaraan vooraf gingen gedichten en dan het kleine prozawerk Smagla swoboda (De gebruinde vrijheid).
Een merkwaardige titel voor een nog merkwaardiger boekje dat in zijn beperkte omvang heel veel te zeggen heeft. In de vorm van een vijftal verhandelingen die tezamen zoiets als een dissertatie zijn, beschrijft Pankowski een deel van zijn jongenstijd. Verhandeling nummer een gaat over het stelen van fruit, verhandeling twee over het maken van vuur, drie over de kunst van het vliegen, vier over de ‘gebruinde vrijheid’ en vijf over de dichtkunst. Zo op het oog doen die serieuze vorm en die wat lichtzinnige onderwerpen grappig aan. Wel, men zou kunnen zeggen dat Pankowski nooit ernstiger was dan met deze luchthartigheden.
Al betogend verhaalt hij over het veelal schijnbaar maar toch ook in feite wel zorgeloze leven van de tien- tot twaalfjarige jongens. De kinderangsten liggen vrij ver terug, de puberteit is een nog onvermoed gebied, het leven is een onafgebroken keten van boeiende daden en belevenissen. Men zou dit alles met eenige weemoed en met een glimlach van herkenning kunnen lezen en verder niet meer. Maar al lezende merkt men dat dit toch niet zo eenvoudig ligt. Juist de specifieke vorm van verhandelingen maakt ons - volwassenen - duidelijk dat die jongenstijd niet zomaar iets was.
De jongenstijd en eigenlijk de gehele kindertijd zijn van zo groot gewicht dat een niet of niet voldoende beleven ervan de weg naar de volwassenheid verspert. Dat Pankowski met het stelen van fruit nog wel iets anders bedoelt dan op avontuurlijke wijze aan lekkere vruchten komen, blijkt al uit de eerste zin van de eerste verhandeling: ‘Hij die fruit wil gaan stelen moet voor alles de beschikking hebben over twee dingen: een familieband en een kindertijd.’ Het wordt ons vooral duidelijk tegen het einde van het vijfde betoog, waar hij over de poëzie schrijft: ‘Schenk haar je vertrouwen en zij begeleidt je op moederlijke wijze door het leven.’ Maar tussen die eerste zin en het slot ligt een skala van gewichtige gebeurtenissen die op jongensachtige wijze de band vormen tussen toen en nu, tussen kind en volwassene.
Pankowski is in zijn verhandelingen nauwelijks ernstig, eerder is er sprake van een ondertoon van ernst. Hiervan uitgezonderd is het stuk waar hij het heeft over de bijna volledige vernietiging van de ‘gebruinde vrijheid’. Met die laatste bedoelt hij - als jongen en als volwassene - de zigeuners. Zij symboliseren de onbekommerdheid en het avontuur. Met enkele sobere woorden vertelt hij als in een verhaal hoe de zigeuners door de nazi's zijn vermoord. Aan het eind van het stuk schrijft hij: ‘Degenen die de dans ontsprongen, keerden terug naar de wegen waarover hun wagens zich al eeuwen hebben voortbewogen. Opdat zij konden geloven dat de gebruinde vrijheid niet was gestorven. En om mij eraan te herinneren dat ik, zodra de meimaand nadert, de kinderen de wegkruisingen moet aanwijzen.’
En in die laatste uitspraak ligt de betekenis van dit boekje vervat, namelijk dat wij het niet alleen voor de kinderen mogelijk moeten maken om kinderen te zijn, maar dat wij hun daarbij zelfs moeten voorgaan. De gebruinde vrijheid is van groot gewicht zonder ook maar enige gewichtigdoenerij. In speelse bewoordingen bouwt Pankoswki aan een stuk levensernst, met een taal van grote luciditeit en in een dichterlijke stijl bovendien. De schrijver ontving voor dit boekje in 1954 de literatuurprijs van het in Parijs verschijnende Poolse tijdschrift ‘Kultura’. Het is een bewijs temeer van zijn literaire meesterschap.
In 1962, kort na de publikatie van de Franse vertaling van Matuga idzie te Brussel, verschijnt de relatief korte novelle Bukenocie (= de Poolse uitspraak van beukenootje). De Pool Cuculowski ligt op een kamer met de Vlaamse jongen Hubert van Moederrijk (‘Beukenootje’). De kamer is een van de vele kamers in een sanatorium voor tuberkulose-patiënten. Zij praten over eten en drinken, over vrouwen, over familie en over vroeger. Er ontstaat een sfeer van vertrouwen. Met dat vertrouwen samenhangend beginnen de eerste tonen van een heel andere melodie te weerklinken. De twee mannen worden echte vrienden en zij vertellen elkaar dingen waarover anders gewoonlijk wordt gezwegen.
Vooral ‘Beukenootje’ heeft veel op zijn hart. Hij vertelt over zijn moeder die aan kanker stierf en over zijn hardvochtige vader en het tehuis met de veertien kinderen. In die grauwheid was er eens een moment van klare, simpele vreugde toen hij met zijn nichtje Lineke tussen het groen zat. Zij waren toen pubers en net nog kinderen. Verder vertelt hij dat hij nog nooit met een vrouw heeft geslapen en vraagt Cuculowski te vertellen over zijn eerste huwelijksnacht. Het wordt een veel langer verhaal: over de kennismaking met zijn vrouw, met haar familie en dan toch - maar sterk ingehouden en zelfs terughoudend - over die eerste nacht. De jongen wil weten of