Renout van Montalbaen
(ca. 1910)–Anoniem Renout van Montalbaen– Auteursrecht onbekend
[pagina V]
| |
Inleiding.I. Het handschrift, de critische hulpmiddelen en de uitgaven.Het is reeds een halve eeuw geleden, dat Bilderdijk in zijne Nieuwe Verscheidenheden (1824) eenige fragmenten van de Renout het licht deed zien. Hij werd hiertoe in staat gesteld door Hoffman von Fallersleben, die hem een afschrift had gezonden van zes perkamenten bladen, elk vier kolommen van 50, dus samen 1200 (of 1199) regels tellende. Behalve deze waren nog vier andere bladen van denzelfden omvang in Hoffmann's bezit, die deze echter voorloopig terughield, om eerst dertien jaar later, 1837, drie daarvan, met de reeds vroeger door Bild. uitgegevene vereenigd, in het Vde deel zijner Horae Belgicae af te drukkenGa naar voetnoot1). Slechts één blad, bevattende het vierde fragment, bleef lang in het verborgen schuilen, totdat in 1866 Dr. W. Bisschop ook dat bekend maakte in de Hand. en Med. van de Maatsch. der Ned. Lett. voor dat jaar. Want ook van dat blad had Hoffmann, evenals van de eerstgenoemde fragmenten, eigenhandig kopie verstrekt. Ze waren met de vorige uit de Bibl. van Bild. in die van H.W. Tydemann overgegaan en door dezen aan de Bibl. der Maatschappij voor Ned. Letterkunde geschonken. De origineele hss. bleven inmiddels in Duitschland, in de Bibliotheek van Hoffmann van Fallersleben, waar ze, als die na 's mans dood in haar geheel is gebleven, zich nog wel zullen bevinden. Ze zijn indertijd door den heer Tross te Hamm in Westfalen in banden van boeken ontdektGa naar voetnoot2). Ondanks den boven vermelden arbeid van Bilderdijk, Hoffmann en Bisschop bleef eene nieuwe critische uitgave van de fragmenten | |
[pagina VI]
| |
in hun geheel eene behoefte. Immers hetgeen ons tot nu toe geschonken werd, waren stukken, hier en daar verspreid, en volgens onderscheidene methoden bewerkt. Zelfs al bezitten wij de Horae Belgicae, dan hebben wij toch niet alles wat van de Renout gevonden werd, tenzij wij reeds in 1866 lid van de Maatschappij van N.L. waren. Wat met name de laatstgenoemde uitgave betreft, bij al den lof, dien wij Dr. Bisschop voor zijn arbeid mogen geven, kunnen wij toch moeilijk beweren, dat die min bekende en verkrijgbare Handelingen der Maatschappij op den duur de meest geschikte bewaarplaats voor een deel van dit belangrijk middelnederlandsch gedicht zijn. Doch niet slechts het streven naar vereeniging van de fragmenten leidde er toe, de Middelnederlandsche Bibliotheek met eene volledige uitgave daarvan te verrijken. Ook de wijze waarop het gedicht werd in het licht gegeven, liet gemeenlijk veel te wenschen over. Alleen Dr. Bisschop heeft m.i. eenigszins voldaan aan de eischen, die men den uitgever van een middelned. HS. mag stellen. Had hij slechts de in het vierde fragment menigvuldige hiaten nog wat meer aangevuld en enkele bedorven plaatsen hersteld, dan zou de nieuwe uitgave van het door hem uitgegeven gedeelte nagenoeg gelijk aan de zijne geweest zijn. Maar t.a.v. de andere fragmenten geldt datzelfde geenszins: de tekstuitgaven van Bild. en Hoffmann beide laten nog al te wenschen over. De eerste heeft een diplomatisch nauwkeurigen afdruk gegeven, met al de verkortingen en, wat erger is, met al de fouten, waarvan het HS. wemelt. De abbreviatuur bederft het genot van de lezing, en de menigte corrupte plaatsen ontsiert de uitgave. Tot verontschuldiging van Bilderdijk kan echter dienen, dat in zijn tijd de middelnederlandsche taalkunde niet op de hoogte was waarop ze thans, een halve eeuw later, staat. Het blijkt uit vele zijner Aanteekeningen, hoe weinig hij dikwerf den dichter begreep, ja, dat hij, gelijk Mone t.a.p. zegt, hem ‘hie und da stark missverstand.’ En nu dat eenmaal zoo was, is het maar gelukkig, dat hij zich bij de tekstuitgave niet gewaagd heeft aan gissingen, die in de meeste gevallen, blijkens zijne Aanteekeningen, wel verandering, maar waarschijnlijk geen verbetering zouden aangebracht hebben. Een gansch andere methode volgde Hoffmann. Wel verre van een diplomatisch nauwkeurigen afdruk met of zonder abbreviatuur te leveren, schonk hij ons eene uitgave, zoo vrij als men zich nauwelijks kan voorstellen, wanneer men het HS. of het door hem zelven verstrekte afschrift niet heeft ingezien. Vooreerst veranderde hij doorloopend de spelling: tal van woorden zijn anders gedrukt, dan ze geschreven staan. Sciere wordt schiere, ic vruchte wordt ic vrucht, wasser wordt waser, landes heren wordt lantsheren enz. enz. 't Vreemdst is daarbij de inconsequentie. Volgt men de spelling van het HS., dan is die verklaarbaar, maar bij Hoffmann, die dat niet doet, steunt de onregelmatigheid op geen redelijken grond. In de tweede plaats | |
[pagina VII]
| |
verandert Hoffmann te dikwijls de woorden, zonderdat hij daarvoor genoegzame reden heeft of er zelfs rekenschap van tracht te geven. Meermalen is de tekst van het HS. uitnemend, en wordt de plaats corrupt door een ongepaste verandering des uitgevers. Ik ontken niet, dat wij goede lezingen aan hem verschuldigd zijn. Hoffmann was zeer bekwaam in het mned., veel bekwamer dan Bilderdijk, - dit behoeft wel niet uitvoerig aangetoond te worden. Bovendien maakte hij gebruik van een kostelijk hulpmiddel voor de critiek van de Renout, de zoogenoemde Heidelbergsche Vertaling, die Bild. onbekend schijnt geweest te zijn of althans bij zijn uitgaaf niet ten dienste heeft gestaan. Maar zijn taalkennis reikte toch niet zoo ver, dat hij zich telkens allerlei niet genoeg gemotiveerde wijzigingen van den tekst veroorloven kon. Op andere plaatsen, die dringend behoefte aan verbetering hadden, liet hij, ten gevolge van dezelfde onvoldoende taalkennis of van onoplettendheid, den tekst, gelijk hij wasGa naar voetnoot1). En ofschoon wij hem noch het een noch het ander ten kwade zullen duiden, vooral wanneer wij letten op de groote verdiensten, die ook deze arbeid van den ijverigen geleerde heeft, kunnen wij toch op den duur ons niet vergenoegen met eene uitgave der Renoutsfragmenten, die én onvolledig én gebrekkig is. In de nieuwe uitgave, die thans het licht ziet, is de tekst der fragmenten nauwkeurig afgedrukt. Slechts zijn de verkortingen voluit geschreven, en de feilen der afschrijvers, zooveel mogelijk, verbeterd. Ten grondslag ligt het afschrift van Hoffmann's HS. uit de Bibl. der Maatschappij van N.L. Hoewel het HS. zelf zeer welkom zou geweest zijn, scheen het toch minder noodig, daarop te wachten, daar Hffm. zelf met zijne bekende nauwkeurigheid de afschriften verstrekt had, waarbij zijn eigen uitgave en Commentaar bovendien nog tot contrôle konden dienen. Bedoeld HS. is, volgens Hffm., uit de XIVde eeuw afkomstig, en door drie onderscheidene handen geschreven, vs. 799-1405 door eene vrij goede, vs. 1-798 door eene slechte, en het slot, vs. 1406-2005, door eene nog slechtere hand. Al die drie handen behoorden, gelijk Hoffmann terecht opmerkt, aan vrij zorgelooze afschrijvers, die vrij wat fouten gemaakt hebben. Gelukkig bezitten wij, tot herstelling van den tekst, behalve onze tegenwoordige middelnederlandsche taalkennis, twee uitstekende critische hulpmiddelen, t.w. de zoogenaamde Heidelbergsche Vertaling en het Volksboek De Heemskinderen. Beider vergelijking bewees reeds aan Hoffmann groote diensten; maar hoeveel meer partij er nog van te trekken viel, zal ieder bij aandachtige lezing van den nieuw uitgegeven tekst en zijne critische toelichting beneden in het oog springen. | |
[pagina VIII]
| |
Hoffmann had erg tegen de Heidelbergsche Vertaling, en las haar misschien daarom niet overal zoo nauwkeurig na als voor de vaststelling van zijn Nederlandschen tekst noodig was. ‘Dieser’ - der deutsche Reinold - ‘ist (volgens Hffm.) weiter nichts als ein ohne gehörige Kenntniss der niederländischen und hochdeutschen Sprache unternommener und ohne alles poetische Geschick und mit grösster Bequemlichkeit ausgeführter Uebersetzungsversuch; man thäte der Arbeit zu viel Ehre an, wenn man sie eine Uebersetzung oder gar Umdichtung nennen wollte: es sind in der Regel die niederländischen Reimwörter beibehalten und nur hie und da mit passenden hochdeutschen ersetzt; ja das Ganze ist oft nur eine Umschreibung der niederländischen Laute in niederdeutsche und hochdeutsche. So ist denn ein wahres Gemisch von drieërlei Sprachen entstanden, eine Sprache, die so nie gesprochen, höchstens nur verstanden ward’Ga naar voetnoot1). Hij verzuimt echter op te merken, dat juist dat door hem zoo verfoeide ‘Gallimathias’ in zijn onbeholpen letterlijkheid en slaafsche trouw aan het origineel van zoo onschatbare waarde voor de critiek is. Het zij mij vergund hier te herhalen, wat ik daaromtrent vroeger geschreven hebGa naar voetnoot2). ‘Had de vertaler het dichtstuk in sierlijk Duitsch herschapen en een nieuwen kunstvorm gevonden, gelijk b.v. Wolfram von Eschenbach voor de Percival en Willem van Oranje, wij zouden hem bewonderd, maar voor ons doel niet veel aan hem gehad hebben. Thans daarentegen is hij bij de uitgave der Reinoutsfragmenten (en des Volksboeks) van het grootste gewicht.’ Wil men bewijzen? Iedere bladzijde van de Critische Toelichting levert ze. Ik ben zoo vrij daarnaar te verwijzenGa naar voetnoot3). Het is onnoodig, hier verder over den persoon des Heidelbergschen vertalers in vele bijzonderheden te treden. Wie belang in hem mocht stellen, kan over hem nalezen, wat hij zelf in zijne autobiographie verteldGa naar voetnoot4), of wat Hoffmann daaraan ontleend heeftGa naar voetnoot5). Hier zij slechts herinnerd, dat hij Johannes Grumelkut heette en zich, naar zijn verblijf te Soest, Johannes van Soest noemde. Enkele jaren bracht hij in de Nederlanden, maar de meeste, van 1471 af, aan het keurvorstelijk Hof te Heidelberg door. Hier was hij onder de kunst- en letterlievende keurvorsten Frederik den Overwinnaar en Philips den Oprechte, zangmeester en hofarts, en vertaalde hij, waarschijnlijk op hunne aansporing of althans met hunne goedkeuring, onderscheidene Ned. ridderromans, als de Renout en de Malegijs, en later de Ogier en de Kinderen van LimborchGa naar voetnoot6). | |
[pagina IX]
| |
Van de eerstgenoemde vertaling bestaan twee HSS., die zich beide op de Bibliotheek te Heidelberg bevinden; het eene van het jaar 1474, vroeger bekend als Vatikaansch, thans als Palzer HS. 340; het andere van het jaar 1480, bekend als Palzer HS. 399. In hun geheel zijn deze HSS. geen van beide uitgegeven, maar hier en daar zijn er kleine gedeelten van afgedrukt, o.a. het slot door MoneGa naar voetnoot1). Ten behoeve van den tekst onzer fragmenten heeft Hoffmann indertijd die bladzijden in het Palzer HS. 340, die parallel met de Ned. teksten loopen, afgeschreven. Dit afschrift berust thans, evenals H.'s kopie van de Ned. Renout, op de Bibliotheek der Maatschappij voor Ned. Letterkunde te LeidenGa naar voetnoot2). Over het tweede critische hulpmiddel, t.w. het Volksboek der Heemskinderen, kan ik nog korter zijn, daar al hetgeen daarover te zeggen viel, uitvoerig is medegedeeld in de Inleiding tot de door mij bezorgde uitgaveGa naar voetnoot3). Voor den tekst van de Renout heeft het eene bijzondere waarde, omdat het, gelijk Hoffmann terecht opmerkte, over het geheel zoo nauwkeurig met het riddergedicht overeenstemt, dat men het eene omzetting in proza kan noemen, waarbij niet eens alle rijmen vernietigd zijn. Slechts eene enkele maal bekort het wat sterk, maar toch op het einde niet zoo erg als Hoffmann meent en in de door hem gebruikte uitgave inderdaad het geval scheen te zijnGa naar voetnoot4). Een derde bron voor tekstcritiek is de Fransche Renout, of de Renaus de Montauban, zooals ze door Michelant uitgegeven, of in HSS. te vinden is. Het zal echter bij de lezing van de Critische Toelichting beneden blijken, dat ik bij de uitgave der fragmenten slechts zeer enkele malen, b.v. vs. 1418 en vs. 1902, tot vaststelling van den tekst van dat werk partij heb kunnen trekken. Het heeft andere diensten gedaan, waarover beneden sub §§ 2 en 3 nader. Maakt men een behoorlijk gebruik van het HS. of zijn afschrift, en van de genoemde critische hulpmiddelen, dan blijkt, naar ik vertrouw, in de nieuwe uitgave, dat de tekst der fragmenten nagenoeg zoo kan worden hersteld als hij uit de pen des dichters gevloeid is. Met dat al blijft het jammer, dat wij een unicum tot grondslag moeten leggen, en dat dit unicum zoo onvolledig en zoo slecht is. Immers hoe weinig rest ons nu van dat gedicht! Het grootste gedeelte is, wellicht onherstelbaar, verloren gegaan. Het ligt niet op onzen weg, naar eene verklaring van dit vreemde verschijnsel te zoeken, maar zonderling is het! Zelfs de zoo geliefde Historie van Renout ofte der Vier Heemskinderen is prijs gegeven aan de scharen | |
[pagina X]
| |
der boekbinders. Zonder twijfel hebben er tot in, ja tot na de XVde eeuw complete HSS. bestaan: de schrijver van het Volksboek en van de Heidelbergsche Vertaling, en stellig ook nog wel anderen in hun tijd bezaten ze. Maar sedert heeft het Vandalisme gewoed, en is gemis aan belangstelling in de oude vaderlandsche letterkunde schuld geworden, dat zelfs een in Nederland zoo bekend epos in zijn geheel slechts door een Volksboek en in een vertaling, bewaard is gebleven. Wat echter van den ouden dichtvorm gered is, worde zoo zuiver mogelijk, en als een kostbare nationale schat bewaard. De nieuwe uitgave tracht daartoe het hare te doen. Haar streven was de fragmenten tot hunne oorspronkelijke gedaante terug te brengen. De spelling baarde daarbij eenige moeilijkheid, daar deze niet overal even regelmatig is. Nu eens b.v. vinden wij van dezelfde hand saen, dan weder zaen, nu eens sch, dan sc, nu eens dl in dleven, dan weer tl in tlant, nu hout, dan houd; nu a in wār, Beverepar, dan weder ae in dezelfde woorden; nu Vrankrike, dan Vrancrike; nu ie, dan i; nu ee, dan e in dezelfde woorden; nu g, dan gh; nu leide, dan lede; nu broedre, dan broedren. Ik heb gemeend al die onregelmatigheden niet te moeten wijzigen, omdat ze bij de lezing geen moeite baren, en den tekst leeren kennen, gelijk hij is. Ook wordt daardoor de contrôle gemakkelijk gemaakt. Gewoonlijk dus is de spelling van het HS. op den voet gevolgd, behalve op het punt van de aspiratie en niet-aspiratie, waarbij zich het HS. in den regel naar de Vlaamsche uitspraak richt. Waartoe zou het gediend hebben, at in plaats van hat, hede in plaats van ede te schrijven en omgekeerd? Zoo iets zou den lezer van onzen tijd slechts in de war brengen. Hetzelfde geldt van de schrijfwijs der u als v, en omgekeerd, en de w als vv, die ik uit het HS. niet heb overgenomen: d.i. ik gaf ure niet als vre; grave niet als graue uit. Doch behalve in dergelijke kleinigheden heb ik mij geen afwijkingen van het HS. veroorloofd, en zelfs het verschil van aspiratie heb ik telkens in noten medegedeeld, evenals de foutieve lezingen, die ik in den tekst verbeterde, daar zijn vermeld. Want waar de tekst blijkbaar fout was, is hij zoo mogelijk hersteld. Wat hebben wij aan het behoud van bedorven plaatsen?Ga naar voetnoot1) | |
II. De Renaus de Montauban.‘Fons ex quo hausit Belga argumentum suum, existimandus est liber Renaldi de Monte Albano auctore gallico’, schreef Hoffmann in het eerste deel zijner HoraeGa naar voetnoot2); en er is wel geen twijfel aan, of hij heeft daarin juist geoordeeldGa naar voetnoot3). De vraag is alleen maar, welke Renaus hier ten | |
[pagina XI]
| |
grondslag is gelegd, en of wij het origineel nog kunnen raadplegen? In verband met die vraag staat eene andere, t.w. hoe de dichter te werk is gegaan: of hij zijne bron(nen?) trouw is gevolgd dan wel of hij zich eenige vrijheid heeft veroorloofd? Is alles vertaald, of is de Ned. schrijver hier en daar zelfstandig? Voordat wij die vragen kunnen beantwoorden, is het in de eerste plaats noodig, dat men zich een goede voorstelling make van het Fransche gedicht, welks verhouding tot het onze nader bepaald moet worden. Het is thans mogelijk de weetgierigheid op dit punt te bevredigen, nu Dr. Heinrich Michelant een voortreffelijke uitgave van eene Renaus, althans volgens enkele zeer voorname HSS., bezorgd heeftGa naar voetnoot1). Omtrent een paar van deze waren wij reeds vrij goed ingelicht door Paulin Paris in het XXIIe Deel van de Histoire Littéraire de la France, p. 667 svv. Doch eerst Michelant heeft ons geheel op de hoogte gebracht, en het den lateren onderzoekers van dit onderwerp mogelijk gemaakt dieper daarin door te dringen. Het eerste wat ons bij de lezing van Michelant's Schluszwort op dit punt treft, is het groote aantal Fransche HSS., dat nog van de Chanson bewaard is gebleven. Zoo arm als Nederland aan Renout's is, even rijk is Frankrijk aan Renaus'. ‘Afgezien van 2 Handschriften, die zich in Engeland moeten bevinden, kent men 8 Handschriften van het gedicht; 4 daarvan bevinden zich in de keizerlijke Bibliotheek, één in de Bibliotheek van het Arsenal, één in de Bibliotheek der medische faculteit te Montpellier, één in de Bibliotheek te Metz, en één in de Marciana te Venetië. Daarbij komt nog een klein, pas te Metz gevonden fragment.’ Aldus de Duitsche UitgeverGa naar voetnoot2). Het is misschien van belang, zijne beschrijving van die MSS. over te nemen, te meer daar het door hem uitgegeven boek in ons land zeldzaam en niet gemakkelijk verkrijgbaar is. Hij bespreekt ze in de boven aangegeven volgorde, behalve de Engelsche, die hij niet gezien heeft. 1. 764 (olim-7182) fonds franç., een perkamenten hs. der 14de eeuw, fol. 217 bladen van 2 kolommen, ieder van 34 of 35 regels; in zijn geheel 29-30000 versregels. 2. 766 (olim 7183) fonds franç., een perkamenten hs. uit de 13de eeuw, fol., bevattende bl. 55a-180b de Renaud de Montauban na den roman van Maugis d'Aigremont, in bladen van 2 kolommen, elk van 40 versregels, samen 20000 verzen. 3. 775 (olim 71833.3 Cange 8) fonds fr., een perkamenten hs. uit de 13de eeuw, fol., 109 bladen, van 2 kolommen, elk van 40 versregels, samen 17400. | |
[pagina XII]
| |
4. 39 La Vallière, een perkamenten hs. uit de 13de eeuw, fol., 77 bladen. De 50 eerste bladen, van 3 kolommen, elk van 60 versregels, samen 18000 verzen, bevatten het gedicht van Renaud; de volgende bladen, 51-77, van 2 kolommen, bevatten het begin van den roman de SapienceGa naar voetnoot1) van Hermant den jongen, koorheer van Valenciennes, en werden eerst onlangs uit een anderen Codex door een boekbinder bijgevoegdGa naar voetnoot2). 5. MS. der Arsenalbibliotheek, belles-lettres, 205b, 4o, een perkamenten hs. uit de 14de eeuw, 97 bladen, van twee kolommen, elk van 38 versregels, samen ongeveer 14700 vss. 6. HS. 247 der medische faculteit te Montpellier (olim Bouhier. D. 242) 4o een perkamenten hs. uit de 14de eeuw, groot 225 bladen van 2 kolommen, elk van 62 regels. Het boek bevat eene reeks van gedichten over de legende van Doon van Mainz. Het gedicht over Renaut is onvolledig. Het begint bl. 178 en loopt tot bl. 225. In het geheel 11 à 12000 vss. 7. Het Metzer HS., een perkamenten hs., klein folio, uit de 13de eeuw, 82 bladen van 2 kol., elk van 40 regels, beschreven door Mone Anzeiger 1837, 328. Het HS. is op het einde onvolledig, ongeveer 13000 regels groot. 8. De Codex xvi .civ. 8 van de Bibliotheek van San Marco te Venetie, een perkamenten hs. fol., 14de eeuw, groot 100 bladen van 2 kol., elke van 44 regels. Het slot is onvolledig. Samen 17600 regels. Ziedaar wat Michelant van de Fransche MSS. weet. Voordat ik nu mededeel, hoe hij over hunne waarde oordeelt en welk gebruik hij ervan maakte, moet ik zijne opgave aanvullen met een bericht betreffende de Fransche MSS., die zich in Engeland bevinden, waaromtrent het mij gelukt is mij, hetzij door welwillende mededeeling van een Londensch geleerde, hetzij door autopsie, de noodige zekerheid te verschaffen. In het British Museum bevinden zich onderscheidene MSS. van de Renaus in proza, maar, naar het schijnt, slechts één fragment van eene Chanson, t.w. in MS. Reg. 16 G. II, een HS. op velijn papier in fol. uit de XVe eeuw, groot 183 bladen, waarvan 28 in verzen, elk bevattende een kol., van 46 regels; de volgende 155 bl. zijn in proza geschreven, van 2 kol., elk van 46 regels; daarna volgt nog eene Chanson, 1899 Alexandrijnen groot, berichtende de gebeurtenissen na den dood van Renaus (zij blijft hier buiten aanmerking). Ik heb het hs. niet gezien, maar dienaangaande zoo uitvoerige en vol- | |
[pagina XIII]
| |
ledige inlichtingen bekomen, dat ik den deelen aanstonds bij de nadere classificatie der Fransche MSS. hunne plaats aanwijzen kanGa naar voetnoot1). Het Oxfordsche Handschrift daarentegen, dat nu nog rest, heb ik doorlezen. Het heet Bodleian. 42 Hatton. 59, en is een perkamenten HS. in 4o uit het einde der 13de eeuw, 173 bladen of 346 bladzijden groot, elk één kol. van 28 regels bevattende, d.i. voor het HS. in het geheel ongeveer 9650 vss. Het is onvolledig, en eenigszins zonderling samengesteld. De aanhef verplaatst ons te midden van de overleggingen der raadsheeren van koning Ywe over den eisch tot uitlevering der Heemskinderen door koning Karel, vgl. Renout vs. 434 (beneden blz. 12) en Renaus, éd. Mich. p. 156. Dan loopt het verhaal, met een kleine, min belangrijke storing, tot fo. 70, waar de dichter zegt: Jà volum finir, kar dit avum asezGa naar voetnoot2),
en hij eindigt inderdaad met een afdoend slot en een Amen. Het verhaal is uit. Doch zie, fo. 71 begint de Chanson opnieuw: Ci comence le romains de quatre fis Eadmund, luidt het opschrift. Is het misschien het eerste deel van het voorafgaande, dat achteraan komt? Neen, dat ‘begin’, waarvan het opschrift spreekt, blijkt inderdaad, evenzeer als het vroegere, een midden te zijn. Wij vernemen hier het antwoord van Renaus aan den bode van Ywe, die hem redding uit de hand van Roeland laat verzoeken, vgl. Renout vs. 956 v. (beneden blz. 25) en Renaus, ed. Mich. 227, 5. Toch krijgen wij nu niet hetzelfde te lezen als vroeger, want het Oxfordsche HS. bevat twee defecte Renaus. De tweede, die wij MS. Oxf. B. zullen noemen, stemt meestal woordelijk overeen met den door Michelant uitgegeven tekst, en loopt daarmee parallel van Mich. 227, 5 tot 403, 6, waar ook dit verhaal een gepast slot vindtGa naar voetnoot3). De eerste Renaus, die wij MS. Oxf. A. zullen noemen, komt slechts in den aanvang met den gewonen tekst en inhoud der Fransche traditie overeen, om weldra geheel haar eigen weg te gaan. De hss. zijn niet van dezelfde hand; doch de twee handen hebben veel van elkander. Beide zijn fraai, maar die van Oxf. A wint het nog van die van Oxf. | |
[pagina XIV]
| |
B. Alleen de 9 eerste bladen van Oxf.A zijn van een derde (jongere) hand, en minder goed, maar toch wel leesbaar geschreven. Ze zijn bovendien veel meer bevlekt en beschadigd dan eenig ander deel van het HS. Na deze korte opgave volge een nadere beschrijving en waardeering der Renausmss. ‘Die in vorstehendem aufgeführten handschriften bieten zwei gänzlich von einander abweichende darstellungen’ schrijft Mich. Dat geldt van de 8 door hem genoemde. Worden er echter de HSS. uit Engeland bijgeteld, dan hebben wij drie onderscheidene opvattingen der sage of redactiën. ‘Die eine...steht allein in der hs. 764’Ga naar voetnoot1). Deze mededeeling van Mich. moet nu dus uitgebreid worden: ‘de red. komt ook voor in MS. Reg. 16 G. II van het Brit. Museum, voor zoover althans het eerste deel van dat HS. strekt.’ Voorts voegt Mich. er zeer juist bij: ‘Es ist dieselbe darstellung, aus welcher Imm. Bekker bruchstücke mitgetheilt hat in seiner ausgabe des FierabrasGa naar voetnoot2). Sie enthält wenigstens 10000 zeilen mehr als die andern vollständigsten bearbeitungen.’ Reeds die grootere omvang der Chanson doet vermoeden, dat wij hier de oudste Renaus niet voor ons hebben. Een vergelijking van het werk met de andere redactiën bevestigt die onderstelling. De dichter van dit gedicht heeft inderdaad heel wat aan het oorspronkelijke toegevoegd. Dit blijkt reeds duidelijk genoeg uit de uittreksels, die Bekker gegeven heeft. De jeugd en de ridderslag der Heemskinderen, de bruiloft van Renout en Clarisse, het verblijf van Renout in het heilige land, - dat alles wordt anders en uitvoeriger geschetst dan in de oude verhalen. Bovendien is de schrijftrant vergelijkenderwijs zeer modern; de stijl is vloeiend, gemoedelijk, zoetsappig. Christendom en bijbel spelen er ook een groote rol in: het gedicht is vol teksten en gewijde bespiegelingen. Paulin ParisGa naar voetnoot3), een zeer bevoegd beoordeelaar in dezen, houdt het voor een produkt van de XVe eeuw. Veel ouder is m.i. de redactie der Chanson, die we uitsluitend in MS. Oxford A vinden, en waarover Michelant zijn gevoelen niet heeft kunnen zeggen. Het HS. getuigt dit reeds. Immers het schrift is, gelijk boven reeds opgemerkt werd, uit het einde der XIIIe eeuwGa naar voetnoot4). Waarschijnlijk is het gedicht zelf, zooals het daar ligt, niet van veel | |
[pagina XV]
| |
vroeger tijd, en uit diezelf de eeuw. Oorspronkelijk is het stellig niet. Het put uit de eene of andere bron, het volgt eene oudere chanson. Immers de dichter beroept zich daar zelf op: La geste nos recunte......
schrijft hij ergensGa naar voetnoot1). Dit is afdoend. Uit de herhalingen, die hier en daar voorkomen, blijkt zelfs, dat hij meer dan ééne geste voor zich had. Zoo wordt b.v. de verzoening der partijen in het afscheid, dat keizer Karel en Roelant van Renout en Yon nemen, vlak achtereen tweemaal met eenigszins andere woorden verhaaldGa naar voetnoot2). Evenzoo de dood van Ywe, fo. 69b en 70a. Ook maakt de voorstelling, die hier van het beloop der geschiedenis wordt gegeven, den indruk niet van de authentiekste te zijn. Wel zijn de kerkelijke traditiën omtrent de reis naar het heilige land en den marteldood van heiligen Reinold in dit HS. nog niet met het ridderdicht verbonden. Maar dit neemt niet weg, dat de gewone Fransche en ook de Ned. verhalen er veel anlieker uitzien. De hier gevolgde overlevering is, in vergelijking van die andere, kleurloos. Zij vervangt b.v. de zoo teekenachtige bestorming van het klooster te Beaurepair en de gevangenneming van YweGa naar voetnoot3) door een langwijlig gevecht tusschen de legers van Roelant en die van Ywe op den weg naar Toulouse, waarin eindelijk Ywe zich aan Roelant overgeeft. Van de karakteristieke bede om hulp geen woord: de verlossing geschiedt, maar zonder de vermelding der eigenaardige bijzonderheden, die wij kennen. In één opzicht wijkt hier het verhaal vooral sterk af: Renout neemt, als hij zijn schoonvader bevrijdt, ook Roeland gevangen. Nadat deze eenige dagen op het kasteel te Montauban heeft gezeten, wordt hij namens Karel door Ogier opgeëischt, of liever - want men is vredelievend gezind - wordt Renout vriendelijk verzocht, den gevangene vrij te laten. Hij kan zelf den losprijs bepalen: Si volez vile u burc, vos auerez à plentés
U or, u argent, u destriers sujornés,
U tères, u vignes, u boscages, u prés.
Renout verklaart echter even welwillend, dat hij geen betaling verlangt. Hij hoopt slechts, dat Karel hem weer liefhebben zal: ...... fors sul ke seie amé,
Jo et li reis Yeus, ki sovent avez guerré,
Vos homes devum estre, et vos nostre avoé.
Zoo geschiedt het. En sedert is het vriendschap en vrede tusschen hen. Hoe verschilt deze nieuwe verhouding van de vijandschap, die | |
[pagina XVI]
| |
elders tot op den zoen door Beiaart blijft heerschen. Ze wordt ons nu verder in hare aangename openbaringen geschetst. Als Karel in gevaar is en te ziek om ten strijde tegen de ongeloovigen te trekken, is Renout degene, die het voor hem opneemt, en die koning Pharamus en zijn neef Braiman verslaat. Deze laatste, die ook in de Charlemagne van Gerard d'Amiens een rol speeltGa naar voetnoot1), is een soort van CorsoltGa naar voetnoot2): Icil ad entre les deus oils un pé mesuré,
Et la buche tant grant cum un furn baé,
Ben i entereit un plain quarter de blé,
Le poing ad cum un mail gros et ben quarré.
Eindelijk, nadat nog de terugkeer uit Spanje, de geboorte en de doop van Renauts zoon Yonet verhaald zijn, sterft op zekeren Maandag Ywe, aan de gevolgen van een ongeval, hem op de jacht overkomen. Hij wordt namelijk aangevallen en doodelijk gewond door utlages, d.z. door hem zelven gebannen en onterfde ridders. Vóór zijn heengaan benoemt hij zijn petekind Yonet tot zijn opvolger. Renout roept daarom na zijn dood de vazallen van Gascogne bijeen, en doet hun trouw aan den nieuwen vorst zweren. Bij die gelegenheid wordt Yonet feestelijk gekroond. Renout schijnt bij zijn zoon te blijven inwonen, en sterft na twee jaren. Hier eindigt het gedichtGa naar voetnoot3). Het staat, zooals wij zeiden, op zich zelf, en wijkt van al de andere af. Het is vooral merkwaardig als een bewijs, dat de gelijkstelling van Renaus en Rolant en de deelneming van eerstgenoemden aan den krijg tegen de Saracenen in Spanje niet van Italiaansche vinding is, gelijk G. Paris meentGa naar voetnoot4), maar dat ook de oorsprong van die verhalen in Frankrijk is te zoeken. De overige HSS., d.i. de boven (blz. IX v.) sub 2-7 door Michelant genoemde, en MS. Oxford B, leveren de derde en belangrijkste klasse. Het is de oudste ons bekende Fransche redactie, die in Frankrijk populair is geworden en die ook aan het Fransche Volksboek ten grondslag ligt. Het is er echter ver van af dat deze gelijksoortige Handschriften in alle bijzonderheden overeen zouden stemmen. Paulin Paris zegt, in zijn bovenGa naar voetnoot5) aangehaald onderzoekGa naar voetnoot6), dat de verlossing der drie broeders uit den Parijschen kerker door de toovermacht van Malegijs slechts in één der twee door hem geraadpleegde hss. gevonden wordt. Bij de lezing van dit MS.Ga naar voetnoot7) scheen mij de overeenstemming tusschen het geciteerde verhaal en Heemsk. 96 opmerkelijk. Het werd dus blijkbaar ook in onze Renout aangetroffen, en behoort tot de gedeelten, die het Ned. gedicht gemeen had met Renaus-MSS., | |
[pagina XVII]
| |
welke van de door Mich. uitgegevene eenigszins afwijken en Heemsk, 96, dat ook in de Renout gestaan heeft, maar thans tot de verloren fragmenten van dit gedicht behoort. Michelant beweert dan ook, dat eigenlijk slechts drie hss., Lavall. 39, 766 en 775, in het algemeen denzelfden tekst hebben, die dan echter nog ‘nicht ganz identisch’ is. Neemt men in aanmerking, dat b.v. het pas besproken verhaal alleen in MS. 775 gevonden wordt, dan zal men de juistheid der beperking erkennen. Andere hss. wijken nog meer af. ‘Die hs. des Arsenals und die von Montpellier bieten den gleichen text, welcher eine abgekürzte version der andern ist. Der verfaszer oder epitomator had darin nicht nur eine grosze zahl von reimgebänden oder tiraden unterdrückt, sondern hat oft auch die, die er beibehält, auf einen so trockenen ausdruck einschrumpfen laszen, dasz sie kaum den nothdürftigsten sinn geben.’ Doch behalve dat MS. Ars., hetwelk ik ook heb kunnen raadplegen, hier en daar, b.v. in de beschrijving van 't paard BeiaertGa naar voetnoot1), veel uitvoeriger is dan het door Mich. gevolgde hs.Ga naar voetnoot2), wijkt bovendien het eerste gedeelte van MS. Ars. zoo sterk van de ed. Mich. af, dat men hier ten minste van geene ‘abgekürzte version’ kan spreken. Het is hier de plaats niet om in bijzonderheden aan te wijzen, hoeveel verschil er tusschen de gelijksoortige Fransche hss. merkbaar is. Voor zoover het ter vergelijking van Renaus en Renout noodig is, zal ik straks nog op enkele verschilpunten wijzen. Hier zij nog slechts opgemerkt, dat Michelant uit de drie pas genoemde (Lavall 39, 766 en 775) ten slotte aan Lav. 39 de voorkeur heeft gegeven, al viel die keus hem moeilijk. Hij heeft zich daarbij vooral laten leiden door de overweging, dat ‘Lav. 39 allein genau der volksthümlichen abfaszung folgt, welche ohne allen zweifel aus dieser recension gefloszen ist.’ Ofschoon ik hier en daar meer overeenkomst tusschen het Fransche Vb. en MS. Ars. dan tusschen den door Mich. bezorgden tekst en het Vb. heb opgemerkt, acht ik het niet van belang voor mijn tegenwoordig doel, de houdbaarheid van Mich.'s argument aan de feiten te toetsen. En dat te minder, daar ik wel geloof, dat Mich. een goeden en ouden tekst heeft gekozen. Slechts zou ik gewenscht hebben, dat hij zoo menig verhaal, hetwelk niet in Lavall. 39, maar in andere MSS. aangetroffen wordt, in of anders achter zijne uitgave opgenomen had. Wij zouden daarvoor zelfs menige herhaling, die in het vrij breede hs., dat hij gebruikte, lang niet zeldzaam is, hebben willen missen. Misschien echter zou de geleerde uitgever mij antwoorden, dat de omvang van zijn werk buitendien reeds aanzienlijk was, en niet wel ruimer kon genomen worden. Die Renaus van hem is inderdaad een lijvig boekdeel: zij beslaat niet minder dan 457 blz., elke 38 vers- | |
[pagina XVIII]
| |
regels tellende. Het gedicht is hier verdeeld in vier zangen of afdeelingen van ongelijken omvang; maar deze verdeeling, gelijk Mich. zelf terecht schrijft, berust op de willekeur des afschrijvers, daar geen der andere HSS. iets dergelijks bevat. Zelfs zou ik meenen, dat Mich. haar, daar zij zoo weinig oorspronkelijk is, niet had moeten overnemen. Betreffende den tijd der vervaardiging van deze Renaus zij hier ten slotte nog het volgende opgemerkt. De vorm waarin wij de Chanson thans volgens de editie van Mich. bezitten, ofschoon hij stellig tot de XVIIe eeuw gebracht moet worden, is stellig niet de alleroudste en oorspronkelijke. 1o. Vooreerst toch is het epos hier reeds voorzien van de kerkelijke toevoegselsGa naar voetnoot1), die er in den aanvang niet mede verbonden warenGa naar voetnoot2). 2o komen er in deze Chanson vele herhalingen voor, waaruit blijkt, dat de dichter onderscheidene zangen bijeenvoegdeGa naar voetnoot3). 3o vinden wij in de Renaus van Michelant op voorname punten tegenstrijdigheden, die gemis aan oorspronkelijke eenheid verradenGa naar voetnoot4). 4o zijn de noordelijke en zuidelijke Renauslegenden, die oorspronkelijk ieder op zich zelve bestonden, hier bij elkaar gevoegd; zelfs ten koste der topographieGa naar voetnoot5). 5o is de taal reeds te zuiver, het vers reeds te net voor den alleroudsten tijd. Het gedicht, zooals het daar ligt, is niet meer een van die ‘rohen epopöen, welche bestimmt waren, vor kriegern abgesungen zu werden’Ga naar voetnoot6). 6o verwijst de dichter (Mich. 49, 38) zeer bepaald naar een bron, als hij schrijft: .vii. rois i ot le jor, si com lissant trovonGa naar voetnoot7).
Wat Guessard van de Huon de Bordeaux schreefGa naar voetnoot8), geldt ook eenigermate hier: ‘L'auteur s'est proposé de combiner, de fondre les éléments en une seule composition mixte. Il était sûrement de la vieille école; il ap- | |
[pagina XIX]
| |
partenait encore à cette famille sérieuse de trouvères qui ne chantaient que les héros et les saints et laissaient à des jongleurs subalternes les récits d'un ordre inférieur. Cantabant gesta principum et vitas sanctorum. Il s'est donc montré fidèle aux traditions de ses prédécesseurs en choisissant un sujet ou tout au moins un cadre carlovingien, en donnant à son poëme la forme consacrée de la chanson de geste, et en adoptant le mètre de dix syllabes, qui est celui des plus anciennes compositions de ce genre. Mais, en même temps, il nous semble avoir cédé au goût de son époque et aux ideés d'une nouvelle école .. en introduisant dans son poème le merveilleux féerique. Si notre poète ne voulait pas suivre jusqu'au bout le novateur, le nouveau jongleur, comme on disait alors, il ne laissait pas cependant de subir son influence et de recourir, dans une certaine mesure, aux mêmes moyens que lui pour réveiller la curiosité et renouveler l'enthousiasme d'un public un peu blasé par l'histoire rebattue de Charlemagne et des donze pairs.’ Daar dit laatste echter in veel mindere mate op de Renaus dan op de Huon toepasselijk is, zal de tijd der vervaardiging van eerstgenoemde nog wel wat vroeger dan die van laatstgenoemde, m.a.w. vóór 1180 of 1170 gesteld kunnen worden. Voor den schrijver van deze Renaus gold, op gezag van Fauchet, geruimen tijd zekere Huon de Villeneuve. Bouillet b.v. in zijn Dictionnaire Hist. et Géogr. schrijft op grond van Fauchet's mededeeling, dit en andere riddergedichten aan dien Huon toe. Ik ben echter geheel van het gevoelen van Michelant, dat ‘die Ansicht eine tiefer eingehende widerlegung nicht verdient’Ga naar voetnoot1). Maar daar Fauchet, de raadsheer en geschiedschrijver van Hendrik IV, hoe slecht hij ook schreef, lang op zijn woord geloofd is gewordenGa naar voetnoot2), wil ik uit zijn werk over de ridderpoëzie, dat tegenwoordig zeldzaam is, de regelen mededeelen, waarin hij den auteur van de Renaus bespreektGa naar voetnoot3), opdat ieder zie, hoe ongegrond zijn bewering is. Hij schrijft: ‘De Huon de Villeneuve. Ie croy que les Romans de Regnaut de Montauban, Doon de Nantueil, Garnier de Nantueil, et Aie d'Avignon, Guiot de Nantueil, et Garnier son fils, sont tous d'un mesme poète. Premièrement parce que c'est une suitte de conte, et que | |
[pagina XX]
| |
ie les ay veus cousus l'un après l'autreGa naar voetnoot1). Car il fault confesser que le livre ne vint iamais entier en mes mainsGa naar voetnoot2): et encores le feuillet des commencemens de chacun livre (pour ce que les lettres estoyent dorées et enluminées) avoyant esté deschirez. Toutefois en l'un qui estoit demi rompu, ie trouvay le nom du TrouvèreGa naar voetnoot3): Seignor, soiez en pes tuit a .......
Que la vertus del ciel soit en vos demorée,
Gardez qu 'il n'i ait noise ne tabor ne criée,
Il est ensinc coustume en la vostre contrée,
5[regelnummer]
Quant uns chanterres vient entre gent honorée,
Et il a endroit soi sa vielle atrempée,
Ia tant n'aura mantel ne cotte desramée,
Que sa première laisse ne soit bien escouteé.
Puis font chanter avant se de riens lor agrée,
10[regelnummer]
Où tout sans vilenie puet recoillir s'estrée,
Ie vos en dirai d'une, qui molt est honorée,
El royaume de France n'a nulle si loée,
Huon de Ville noeve l'a molt estroit gardée,
N'en vol prendre cheval ne la mule afeltrée,
15[regelnummer]
Peliçon vair ne gris, mantel chape forrée,
Ne de buens paresis une grant henepée.
Or en ait il mausgrez qu'ele li est emblée,
Une moult riche pièce vous en ai aportée.
Jay voulu mettre ces vers, et pour monstrer l'entrée de ces chanterres avant que faire leurs recits, et aussi les recompenses qu'ils tiroyent des seigneurs, en chevaux, habits et deniers. Le 13 vers me fait soupconner qu'un chanterre desroba ce Romans à Huon de Villeneuve, qui en estoit le Trouverre et inventeur.’ Dit laatste echter is een inventie van Fauchet, gelijk nu duidelijk blijkt. Die Huon was niet de dichter, maar de eigenaar van het hs., die er bijzonderen prijs op stelde en het voor geen geld missen wilde. De Villeneuves waren rijke en aanzienlijke edellieden, en een hunner bezat een Renaushs., dat hem veel waard was. Om de schoonheid der Chanson, die hij ging voordragen, wel te doen uitkomen, wordt dat met veel ophef door den jongleur medegedeeld. Fauchet heeft niets van het argument begrepen, en iemand bij vergissing tot trouvère gemaakt, die het evenmin was als hij zelf. Zoo komen de praatjes in de wereld. Niets dan een zonderling misverstand heeft de Fransche | |
[pagina XXI]
| |
middeleeuwsche poëzie met een dichter Huon de Villeneuve verrijkt. Men schrappe zijn naam voortaan gerust van de lijstGa naar voetnoot1). Wat zouden wij naar de namen der dichters van zulke epen vragen? Ze ontstaan anoniem, en planten zich zoo ten einde toe voort. Het is waar, dat Chrestiens de Troyes en Adenès desniettemin beroemd zijn geworden. Maar zij zijn dichters van een anderen stempel. In de Renaus, hoe ook verwerkt, hebben wij toch altijd nog een oud epos, waarvan ‘geen afzonderlijk zanger als de zelfstandige dichter is aan te wijzen, omdat inderdaad een geheel volk of geslacht heeft bijgedragen om het te vormen’Ga naar voetnoot2). | |
III. De verhouding van de Renout tot de Renaus.Welk verband is er tusschen die Fransche HSS. en ons Nederlandsch Riddergedicht? Ziedaar een belangrijke, maar tevens lastige vraag. Zoo ergens, dan liggen op het terrein van dit onderzoek voetangels en klemmen. Ik durf niet zeggen, dat mij zelfs, na lange studie, alles helder is geworden; maar men vergunne mij toch, datgene aan het licht te brengen, wat niet langer duister is. In de eerste plaats kan het geacht worden vast te staan, dat de Ned. dichter het Fransch gevolgd is. Zelf zegt hij bij herhaling, dat hij uit een bron of uit bronnen put, als hij naar ‘de storie’, ‘de bouc’ of ‘dat liet’ verwijst, die het ons ‘doen weten’ of ‘verstaan’Ga naar voetnoot3). Dat wij hierbij aan Chansons hebben te denken, deelt hij wel niet met zoovele woorden mede, tenzij op de door Mone (Ueb. S. 46) aangehaalde plaats uit het Heid HS. waarvan het Ned. origineel verloren is gegaanGa naar voetnoot4). Maar wij hebben daaromtrent ook geen getuigenis noodig. Staat het eenmaal door hem zelven vast, dat hij afhankelijk was, dan is het ook wel niet aan redelijken twijfel onderhevig, dat het Fransch hem tot leiddraad strekte. Hij bericht ergens, dat zijne helden ‘in het fransois’ sprekenGa naar voetnoot5), en geeft bovendien aan personen en plaatsen de meest fransch gekleurde bastaardnamen, als Beverepaer, Pierlepont, Geronde, Bavier, Goutier, die Dannois, Haymijn of AymijnGa naar voetnoot6). Over het geheel is zijn taal, ten gevolge van dien | |
[pagina XXII]
| |
Franschen invloed, ver van zuiver. ‘Er verschmäht auch ganz entbehrliche wälsche Wörter nicht’, schrijft HoffmannGa naar voetnoot1), en hij herinnert aan: assaut, sorcors, logieren, conkereren, die nog met vele andere, als: roche, denier, pardoen, payien, maille kunnen vermeerderd worden. Behalve uit de Fransche bronnen zou hij volgens Mone (Ueb. 47) ook uit andere geput hebben, ‘die nicht in seinem französischen Originale standen.’ Maar gelijk ik reeds eldersGa naar voetnoot2) heb aangetoond, leidt Mone dit ten onrechte af uit een paar vss. in de Heid. Vertaling, waar wij lezen: Des saget uns die historie wale
Vor ware in dutscher zale.
De ‘dutsche zale’ is het Dietsch, dat de Heidelberger vertaalde, m.a.w. onze Renout zelve. Ik onderstel dus, dat de dichter overal het Fransch voor zich had. Daaruit volgt echter niet, dat hij van de nog tegenwoordig voorhandene Chansons gebruik heeft gemaakt. Het blijkt integendeel, dat de Ned. dichter geen der ons bekende redactiën van de Renaus is gevolgd. Die van MS. Bibl. Nat. 764 (boven blz. XI sub 1), en die van MS. Oxf. Bodl. A komen geen van beide in aanmerking, daar zij niet of zeer weinig punten van overeenkomst met de Renout opleveren. De eenige, die als bron zou hebben kunnen dienen, is de oudere Fransche traditie, het best door de uitgave van Mich. bekend. Zij bevat inderdaad vele parallele plaatsen, en is ook stellig meer aan het Ned. gedicht verwant dan de andere redacties. Maar het origineel daarvan is zij toch niet, in geen der vele tegenwoordige MSS. Want vooreerst behelst de Renout menig verhaal, dat de Renaus niet kent, en omgekeerd. Bovendien wijken de loop en de volgorde der gebeurtenissen in beide zeer van elkander af. En, wat misschien nog wel 't meest afdoet, zelfs daar waar dezelfde verhalen worden aangetroffen, is de overeenstemming in bijzonderheden niet groot, en zelden of ooit letterlijk. Voor de tekstcritiek van de Renout b.v. kan men bijna nooit van deze Renaus gebruik makenGa naar voetnoot3). Wilde men desniettemin beweren, dat onze dichter de Renaus van Mich. of een dergelijk HS. gekend had, dan zou men moeten onderstellen, dat hij een zeer vrij gebruik van de chanson gemaakt had. Maar zelfs dat is onaannemelijk. Meer dan eens toch verwijst de Renout naar de Renaus op plaatsen, die de ed. Mich. in het geheel niet of in gansch anderen, strijdigen trant heeftGa naar voetnoot4). Zoo wordt b.v. | |
[pagina XXIII]
| |
Renout 40, de beschrijving van Haymijns hofhouding, in geene ons bekende ‘bouc’ aangetroffen. Renout 382 geeft koning Ywe den armen Heemskinderen volgens de aangehaalde oorkonde ‘cierhede’, die volgens Mich. p. 100 de rijke Heemskinderen ontvangen noch behoeven. Renout 396 heet het ‘gescreven’, dat koning Karel Ywe ‘bi brieve’ om de uitlevering der Heemskinderen verzocht, terwijl toch Mich. 151 sv. de boodschap mondeling wordt overgebracht. Renout 750 wordt medegedeeld, dat volgens ‘de bouc’ 1000 timmerlieden en 700 metselaars op Montalbaen werkten, iets waarvan de ed. Mich. noch eenig ander ons bekend MS. iets weetGa naar voetnoot1). Renout 1435 bericht op gezag van het ‘liet’, dat Karels pairs naar Frankrijk terugkeerden, terwijl volgens Mich. p. 245 nog een nieuwe strijd in Gascogne ontbrandde. Renout 1776 leest de dichter in zijn oorkonde, dat Malegijs vóór Jerusalem het leven liet, terwijl hij er volgens de Fransche MSS. heelshuids afkomt, Palestina weer verlaat en eerst jaren daarna sterftGa naar voetnoot2). Men kan dus veilig aannemen, dat de meest bekende Renaus de bron voor de Renout niet geweest is, ja het is zelfs niet waarschijnlijk, dat ze in haar tegenwoordigen vorm één van de bronnen geweest is, waaruit de Ned. Schrijver putte. Daarentegen pleit veel voor de onderstelling, dat de Renout, evenals de Renaus (ed. Mich. etc.), het product of de bewerking is van twee of meer oudere redactiën, die met elkander verbonden zijn. Dat de eenheid in onze Renaus ontbreekt, is door Paulin ParisGa naar voetnoot3) en MichelantGa naar voetnoot4) zeer duidelijk in het licht gesteld. We hebben hier inderdaad niet iets oorspronkelijks, maar een bewerking uit oudere Chansons gelijk de dichter zelf te kennen geeft (zie boven blz. XVIII). Ik laat hier de historie van Beuve d'Aigremont, de oom van Renaus, die thans de Inleiding tot het verhaal vormt en oorspronkelijk een gedicht op zich zelf geweest isGa naar voetnoot5), voorloopig buiten rekening, om daarop nader terug te komen. Afgezien toch van de vereeniging van die Chansons met de Renaus en van de toevoeging der kerkelijke ReinoldussageGa naar voetnoot6) heeft er ook, en waarschijnlijk vroeger, een samenvoeging van de Noordfransche en de Zuidfransche Renaussage, in onze tegenwoordige Renaus plaats gegrepen. Nadat beide legenden een tijdlang naast elkander parallel geloopen hadden, de eene onder de bewoners van het Noorden, de andere onder die van het Zuiden des lands, zijn ze later, wellicht in de XIIe eeuw, weer vereenigd. Men leest dientengevolge in onze Renaus hetzelfde tweemaal, maar onder verschillende benamingen en met onderscheidene variaties. ‘C'est ainsi’, | |
[pagina XXIV]
| |
schrijft Paulin Paris, ‘que les quatre fils Aimon construisent deux chateauxGa naar voetnoot1), sont assiégés deux fois par Charlemagne, deux fois reduits à la plus affreuse disette, deux fois ravisseurs de la couronne imperiale, deux fois contraints d'aller demander un asile à leur père Aimon de Dordon ou de Dordogne.’ Dat die harmonistiek hier en daar tot verwarring, en vooral tot ongerijmde topographie aanleiding gaf, is reeds elders aangewezenGa naar voetnoot2). Hetzelfde merken wij in de Renout op. Ook daarin zijn twee, mutatis mutandis gelijkluidende sagen versmolten, al is de modus quo een andere dan de in de Renaus gevolgde. Ik vestig ook hier de aandacht op enkele bijzonderhedenGa naar voetnoot3). De naijver van koning Karels zoon Lodewijk op de Heemskinderen komt tweemaal bij het spel uit; eerst - en dit is zeker niet de jongste vorm - bij het steenen werpen in den boomgaard (Heemsk. 33 v.), en daarna aan het schaakbord (Heemsk. 36 v.). Met talent heeft de dichter de beide parallelen verbonden, en als twee onderscheiden verwikkelingen, voorgesteld, maar de identiteit blijft toch merkbaar. Renout vs. 278 verv. en 329, 349 v. zitten de vier ridders, tot verbazing van Ywe op één paard. ‘Ic sie vremthede’, zegt hij: Ende wonder hier vor de stede:
iiij ruddren van snellen leden
Comen gewapent hier gereden,
Ende hebben maer .i. ors bescreden.
Daarentegen lezen wij vs. 340, in hetzelfde verband, dat men
hare orse maerscalken ende dagen
deed. Dit zonderlinge meervoud, waar men het enkelvoud weer verwacht, is slechts het gevolg van de omstandigheid, dat de eene Fransche legende veel, de andere weinig werk maakte van de viereenheidGa naar voetnoot4). Blijkbaar wordt vs. 330-337 met andere woorden herhaald | |
[pagina XXV]
| |
wat reeds vs. 324-329, en vs. 347-353 wat reeds vs. 338-345 gezegd was. - Niet anders is het gelegen met de dubbele raadsvergadering aan het hof van Yewe. Tweemaal ontsteekt ‘die Avernaes’ in toorn tegen LambertGa naar voetnoot1); tweemaal geeft Ysoreit hetzelfde adviesGa naar voetnoot2); ja zelfs neemt de koning tweemaal het besluit om Renout en zijn broeders bij zich te houdenGa naar voetnoot3). Hoe kunstig de dichter die herhalingen trachte te bedekken, welke wending hij aan den loop der zaken geve, zijn dubbele bron blijft den aandachtigen lezer geen geheim. - Niet veel overeenstemming is er ook t.a.v. de namen van Renouts zonen. Ren. 967 heet de oudste (vgl. vs. 961) Adelaert, vs. 1811 daarentegen de eenige Aymerijn. Vanwaar dat verschil anders dan uit de twee lezingen, die de schrijver raadpleegde? - Voorts geldt ook van de Renout, wat omtrent de Renaus is opgemerkt: de Heemskinderen bewonen twee kasteelenGa naar voetnoot4), doorstaan twee belegeringenGa naar voetnoot5), lijden tweemaal gebrekGa naar voetnoot6), maken zich tweemaal van de keizerlijke kroon meesterGa naar voetnoot7), ontfutselen den koning tweemaal het beste paardGa naar voetnoot8), en zoeken tweemaal hun troost bij hunne moederGa naar voetnoot9). Toch geldt ook hier het: ‘duo quum faciunt idem’ etc. De verbinding der twee legenden is in de Renout anders dan in de Renaus geschied. Vooreerst is de volgorde anders, ook daar waar de verhaalde feiten dezelfde zijn. Men gevoelt, dat dit onverklaarbaar zou zijn bij de onderstelling, dat de dichter van de Renout de ons bekende Renaus voor zich had gehad. In dat geval was er geen reden voor afwijkingen als de volgende: Heemsk. kap. XI loopt parallel met Mich. 114-119; Heemsk. kap. XII met Mich. 87 svv.; Heemsk. kap. XV met Mich. 138 svv.; Heemsk. kap. XVI met Mich. 120. Nu gaan wij voor-, dan achteruit, hier en overal, behalve op het einde, waar de volgorde door de kerkelijke legende aan allen gewezen was. Voor al die afwijkingen was, bij navolging, geen redelijke grond. En evenmin zou 't in zulk een geval verklaarbaar zijn dat wij zoo weinig letterlijke overeenkomst tusschen parallele teksten bespeuren. Bij de voorgestelde hypothese daarentegen wordt dit alles duidelijk. Kunnen wij van die verbinding der legenden nog iets naders zeggen? Dit is inderdaad het geval. 't Blijkt o.a. dat de Ned. dichter evenals de Fransche, een noordelijke en een zuidelijke Renoutssage gekend, maar dat hij, in onderscheiding van den dichter der Renaus (ed. Mich.), bij voorkeur de zuidelijke opgenomen, ja daarvan misschien zelfs twee lezingen gehad heeft. - De bewoners van Zuid-Frankrijk hadden | |
[pagina XXVI]
| |
hun eigen Renaus, evenals die van Noord-Frankrijk de hunne bezaten. De kern der noordelijke overlevering is het verblijf der Heemskinderen in het Ardennerwoud, waar zij zich eerst zeven jaren voor den koning schuil houden, daarna door hem belegerd en ten val gebracht worden, totdat zich hun vader, en vooral hun moeder over hen ontfermen. Dit gedeelte beslaat in de ed. Mich. ruim 40 blz. Het komt in de Ned. Renout niet voor. Ter plaatse waar het in de ed. Mich. wordt aangetroffen, schetst het Ned. riddergedicht het verblijf der Heemskinderen bij koning Saforet in SpanjeGa naar voetnoot1). Terwijl zij ginds in het noorden zijn, trekken zij hier terstond zuidwaarts heen. De gedichten loopen eerst weer parallel aan het hof van koning Ywe, waarheen zij zich volgens de Renaus uit de Ardennen, volgens de Renout uit Spanje begeven. Dit belangrijk verschil is uit niets anders te verklaren dan daaruit, dat de Nederlandsche dichter hier de voorkeur aan de Zuid-Fransche overlevering gafGa naar voetnoot2), terwijl de Fransche bewerker de Noord-Fransche tot haar recht liet komen. Immers even weinig bekend als in de Provence de Ardennen moesten zijn, zoo goed konde men zich daar het verblijf der ballingen in het dichtbij gelegen Spanje, denken. Daar vinden zij dan, volgens die legende, een kasteel, daar lijden zij gebrek, daar strijden zij bloedig, totdat zij ontkomen. Men meene niet, dat de Franschman het verblijf in Spanje wegliet, omdat hij het niet kende. Hij liet het opzettelijk achterwege, blijkens Mich. 96, 5: ‘Enfant, ce dist la dame, vers Espaigne tornes,
Que li pais est riches, manans et asazés,
Iluec troveres vos remanances asses.’
Daar gebeurt echter niets van, omdat men inmiddels te Bordeaux goed ontvangen wordt. Maar in de bron stond ook hetgeen deze compilator hier ter zijde laat, t.w. dat zij er geweest zijn, en varios post casus den koning het hoofd afgeslagen hebben. Daaraan toch komt, gelijk benedenGa naar voetnoot4) aangewezen is, nog een herinnering voor in een ander Fransch HS. van dezelfde categorieGa naar voetnoot5), waar een van | |
[pagina XXVII]
| |
Ywes raadsheeren hem de weldaden, door Renout bewezen, in het geheugen roeptGa naar voetnoot1) en o.a. zegt: N'a mie encore .i. an passé et accompli,
Que desconfit Marsile..........
Il vos en presenta le chief si comme je vi,
hetgeen 't verblijf in Spanje ondersteltGa naar voetnoot2). Het wordt in dit HS. evenmin als in de ed. Mich. beschreven, maar bij vergissing zijn de versregels, die er op zinspelen, hier blijven staan. Ter andere zijde wist ook de Nederlander of zijn zegsman, meer van het verblijf in de Ardennen, dan oppervlakkig het geval schijnt te zijn. Het slot der Ardennersage voor zoover ze hier voorkomt, is, dat de vervolgden zich tot hunne moeder wenden, vgl. Mich. 87, 35 sv., waar Adelaert zegt: ‘Si verrons nostre mère qui por nos a ploré.
Bien a passé .vii. ans que nos a desirrés.’
Het bezoek, dat daarop volgt, wordt in het Ned. met gansch andere woorden en bijzonderheden dan in het Fransch beschreven, Heemsk. Kap. XII. Ook de plaatsnaam verschilt. In de ed. Mich. wonen de ouders te Dordon, wat trouwens zeer zuidelijk klinkt en uit (d')Ardan verbasterd schijnt, terwijl zij in 't Ned. gedicht te Pierlepont, d.i. Pierrepont (in het noordelijk dep. Aisne) hun kroost ontvangen. Bovendien heeft de Nederlandsche Renout het bezoek op een ander tijdstip gesteld, t.w. na de stichting van Montalbaen en de belegering van dat slot, als de broeders reeds lang in Gascogne zijn. Hoofdzaak is echter, dat de Ned. dichter het verhaal kende, waaruit blijkt, dat ook hij vertrouwd was met de Noordelijke sage, die hij hier grootendeels weglaat, gelijk de dichter der Renaus de zuidelijke h.t.p. verwaarloost. De Nederlander verwierp de noordelijke sage meestal; toch gebruikte hij daarvan hier en daar wat hem te pas kwam, als er in de zuidelijke legende niets van voorkwam. Zoo ook op het einde. Na de belegering van Montauban volgt die van het kasteel van ArdanenGa naar voetnoot3). Dit laatste ongeveer op dezelfde wijs als in de Fransche Renaus het vertrek van Montauban naar Tremoigne verhaald wordtGa naar voetnoot4). Dat hij meer dan de Fransche compileerende dichter, aan de zuidelijke sage de voorkeur gaf, lag wellicht ten deele daaraan, dat hij of zijn bron van haar twee lezingen had. Immers niet al wat dubbel voorkomt, kan uit de parallele noord- en zuidlegende verklaard worden. Eerstgenoemde heeft stellig niets van een verblijf der Heemskinderen aan het hof van Ywe, den zuidelijken koning, geweten. Het is dus wel mogelijk, dat hier en ook op andere pp. (b.v. in de dubbele kronings- | |
[pagina XXVIII]
| |
legende) nog een derde bron moet aangenomen worden. Voor zulk een dubbele zuidelijke lezing schijnt ook te pleiten, dat de Renout niet twee, maar drie belegeringen kent, ééne van het Ardennerkasteel, en de twee andere van MontalbaenGa naar voetnoot1). Ik sprak telkens van den Nederlandschen dichter als compilator. Het is echter mogelijk, dat hetgeen ik aan hem toeschrijf, reeds door een Franschen voorganger geschied was. Want het is, bij gemis aan de noodige gegevens, niet uitgemaakt, dat de redactie der Renout, d.i. de vereeniging der legenden, zooals wij die kennen, het werk van den Ned. dichter zelven is, ofschoon dit wel het waarschijnlijkst moet geacht worden. Mone (Anz. 46) deelt mede, dat het Heid. HS. ergens vertaalt:
Die welschen sagent das vorwar,
Das Karle vil verlor aldar.
Waren wij zeker, dat in het Ned. origineel, hetwelk op deze plaats verloren is gegaan, evenzeer: de Walen, stond, dan zou het de moeite waard zijn om te onderzoeken, of dat meervoud naar de letter moet opgevat worden. Maar wij kunnen het niet stellig zeggen. Waarschijnlijk is het wel, dat de Nederlander redigeerde. Want indien een Franschman het in het Fransch gedaan heeft, dan is het vreemd, dat wij van die redactie geen enkel handschrift bezitten, terwijl toch van de andere zoovele mss. overig zijn. Dat overigens de resultaten van het voorafgegaan onderzoek dezelfde blijven, hetzij men een Franschman, hetzij men den Nederlander als auctor primarius der Ned. redactie aanmerke, behoeft geen betoog. De hoofdzaak toch is, dat wij ons Renoutsboek in zijn ontstaan en verhouding tot de Renauseditie hebben leeren kennen. Volledigheidshalve kan nu daaraan nog het een en ander toegevoegd worden. De vraag, die terstond rijst, is: welke redactic is ouder, de Fransche van Mich., of de Nederlandsche? Het antwoord op die vraag kan niet twijfelachtig zijn. De Renout heeft nevens de oudere, ook jongere verhalen opgenomen, en is in haar geheel stellig jonger dan de Renaus. Was de Nederlandsche dichter zelf de redacteur of verzamelaar en bewerker der Fransche oorkonden, dan volgt reeds daaruit, dat de Ned. redactie later dan de Fransche van éd. Mich. te stellen is. Immers wij hebben alle reden om met Paulin Paris en Michelant de Renaus, die wij uit hss. der XIIIe eeuw kennen, tot de XIIe eeuw op te voeren, terwijl de Renout wel niet vóór de XIIIe eeuw zal gedicht zijn. Maar zelfs al is de redactie van Franschen oorsprong, dan is toch de andere, die wij in ed. Mich. enz. vinden, ouder. Ik wil niet ontkennen dat hier en daar in de Renout een traditie is opgenomen, waarvan bij Mich. een jongere vorm voor- | |
[pagina XXIX]
| |
komtGa naar voetnoot1). Maar over het algemeen draagt de Renaus een antieker karakter, dat stellig met de vervaardiging in vroegeren tijd samenhangt. Wij zagen reeds, dat deze dichter groote waarde aan de noordelijke sage hechtte, terwijl die bij den Ned. schrijver op den achtergrond geraakt is. Welnu, de noordelijke lezing is de oudste. ‘Der ausgangspunkt muss nothwendig in den Ardennen gesucht werden; nachher ist die sage in das südliche Frankreich verpflanzt.’ Dus schrijft MichelantGa naar voetnoot2), en Paulin Paris is van hetzelfde gevoelenGa naar voetnoot3), waarmede zich ieder, die kennis van hunne betoogen neemt en die begrip van de epische kunst heeft, vereenigen zalGa naar voetnoot4). Iets anders, dat in dit verband de aandacht verdient, is het individualiseerende karakter der Renout. Strijdt de held in de Renaus steeds aan het hoofd van troepen, in de Renout voert hij den oorlog alleen, slechts van zijn broeders vergezeld. Zelfs de overwinning te Vaucoloen wordt hier door de Heemskinderen en Malegijs, zonder meer, bevochten. Even onmogelijk als dit is, zoo natuurlijk is de toedracht der zaak in de Renaus, waar Malegijs ter hulpe snelt, en ‘o lui de chevaliers planté et foison, bien XV mile’ (ed. Mich. 202). Zonder twijfel is de meest historische, of althans denkbare voorstelling de oudste, hier en overal. Hetzelfde leert de vergelijking van de wijze, waarop h.t.p. en ginds sommige personen geteekend, sommige feiten voorgesteld worden. Zoo is b.v. Malegijs in de Renout een nog grooter toovenaar, dan in de meeste MSS. van de Renaus. Het is waar, dat hij de kunst om ‘bij hulpe van kruit en steenen’ te verstellen, niet slechts Heemsk. 75 en 140, maar ook Mich. 250, 2 sv. verstaat: Iluec se desarma Maugis, li bon larron,
Et s'osta son bliaut et l'ermin peliçon,
Sa chemise et ses braies et chauces et chauçons
Tous nus se despoilla Amaugis, li larron.
Puis a mengié d'une herbe, enflés fu comme bous,
Après se taint d'une autre, noirs fu comme charbon,
Et ot les iex tornés, mesiaus resambla donc.
Jamais n'iert reconus par nul home del mont.
Maar wie ziet niet, dat die enkele potloodstrepen in onze Renout tot een gansche teekening geworden zijn, die slechts bij Tasso, Rinaldo Canto I, Str. 31 zoo voorkomt: | |
[pagina XXX]
| |
Uom riscontrò d'aspetto venerando,
Di crespe rughe il volto ingombro, e pieno,
Che sovra un bastoncel giva appoggiando
Le membra, che parean venir già meno,
E a questi segni, ed al crin raro, e bianco
Mostrava esser dagli anni oppresso, e stanco.
Questo, ch'era apparito al giovinetto
In forma d'uom, ch'a vecchia etate è giunto,
Era il buon Malagigi, a lui di stretto
Nodo di sangue, e d'alto amor congiunto,
Mago di sua etate il più perfetto,
Che 'l buon voler mai dal saper disgiunto
Non ebbe, anzi ad ognor suoi giorni spese
Altrui giovando in onorate impreseGa naar voetnoot1).
BovenGa naar voetnoot2) werd reeds opgemerkt, dat het wonderverhaal der verlossing van de Heemskinderen uit de gevangenis door Malegijs (Heemsk. kap. XV) slechts in één Fransch MS. op een andere bladzijde, teruggevonden wordtGa naar voetnoot3). Zoo zoeken wij ed. Mich., die de redactie wel in haar eenvoudigsten vorm heeft, ook te vergeefs naar de wedergade van het mal-à-propos met daaruit gevolgd gevecht en latere herkenning van Renout en Malegijs, gelijk we dat Heemsk. 75 verv. aantroffen. Slechts in één Fransch MS. lezen wij een soortgelijk verhaal op eene andere plaats, met andere bijzonderheden, en veel minder opgesmuktGa naar voetnoot4): Renaus gaita la nuit tout à son fervestis,
Il a coisi Maugis, qui au castel s'est mis,
Quida, che fust espie ou mauvais esperis.
‘Vassal, qui estes vos?’ dist Renaus li marchis.
Il a traité l'espée, jà en fust li chiez pris,
Quant Maugis s'escria: ‘ne faites, biaus amis!’
Renaus, li fiex Aimon, a trait Florberge nue,
Il veut ferir Maugis, quant son baston li rue.
‘Vassal’, che dist Renaus, ‘folie avez creüe,
Chaiens estes venus, la vie avez perdue.
Jà en penrai la teste à m'espée molue.
Dont estes? de quel terre? Bien est cose seüe,
Que vos estes espie, qui de l'ost est issue.’
‘Non sui’, che dist Maugis, ‘par la vierge absolue,
Pité me prist de vos, si soit m'ame absolue.
| |
[pagina XXXI]
| |
Maugis avez perdu, qui vos faisait aiüe,
Mais or est revenus, che est cose seüe.’
Quant Renaus l'a oï, grant joie en a eue.
Bien set que ch'est Maugis à la fière vue.
Dergelijke opmerkingen knoopen zich vast aan de schildering van het paard Beijaert. Deze schijnt in de Renout van jongeren datum, en herinnert weer aan die in Tasso's Rinaldo. Ed. Mich. 48, 37 vertelt slechts: Chevaliers fu Renaus, issi comme vos oes;
.I. cheval li amainent, qui tot estoit faés;
Baiars avoit à nom, issi fu apelés.
Le sele li fu misse, et li poitraus fermés.
Onques ne fu tel beste à bors ne à cités,
Et Renaus i monta, ne s'i est demorés.
Wat zijn die weinige regelen in vergelijking van het sterk gekleurd verhaal der Nederlanders, dat ook de dichter van de Rinaldo in het fransch schijnt gelezen te hebben? Vgl. Heemsk. 23 met Canto II, Str. 31: Bajo, e castagno (onde Bajarde è detto),
D'argentea stella in fronte ei va fregiato,
Balzani ha i piè di dietro e l'ampio petto,
Di grasse polpe largamente ornato.
Ha picciol ventre, ha picciol capo e stretto
Si posa il folto crin sul destro lato,
Sono le spalle in lui larghe, e carnose,
Dritte le gambe, asciutte e poderose.
Maar meer nog komt de beschrijving van den ginds onbekenden worstelstrijd, Canto II, Str. 37b verv. overeen met Heemsk. 22. 37b.
Ratto il passo drizzò, verso il destriero,
E come giunto fu tanto d'accosto,
Che 'l potesse ferir, il pugno strinse,
Indi la mano impetuosa spinse.
38a.
Con tal forza il campione il destrier tocca,
Che quel, che prima, o poi mai non gli avenne
Di vermiglio color tinse la bocca
Il sangue, ch'in gran copia a terra venne.
39a.
Si ritira il guerriero, e poi raddoppia
Il pugno, e lo colpisce in sulla fronte,
Volto Bajardo i calci spinge a coppia
Ch'avrian gettato a terra ogni alto monte.
| |
[pagina XXXII]
| |
40.
Sempre al fianco gli sta, dove il cavallo
Non lui con morsi, o con gran calci offenda,
Che vuol, che la destrezza, e no'l metallo
Dal suo furor terribile il defenda.
Pur mettendo una volte il piede in fallo,
Colpito fu d'aspra percossa orrenda;
Un calcio ricevè nel destro fianco,
E quasi sotto il colpo ei venno manco.
41.
Non cadde già, ma si ritenne appena,
E se 'l fier calcio era men scarso alquanto,
Con tal furor fu tratto, e con tal lena,
Che gli avria l'armi insieme, e l'ossa infranto.
Non qui Bajardo l'aspra furia affrena,
Ma'l cavalier riprese forze intanto,
La seconda schivò crudel percossa,
Ch'avea ver lui già fulminando mossa.
43.
Muove indarno le gambe, indarno ancora
Per morderlo ver lui la bocca volta,
Si crollo indarno, e s'alzo, e sbuffa, e fuora
Sperga annitrendo l'ira dentro accolta.
Durò tal zuffa lungo spazio d'ora,
Con gran vigore alfin, con forza molta;
Ma con arte maggior a terra il pone
L'alto figliuol del valoroso Amone.
Het einde van den strijd is volgens Heemsk.: ‘Beijaert stont voor hem en beefde, en leide sijne voeten te samen, en neeg Reinout toe; en hij wende dat ros dat er een kind op mocht gaen spelen sonder te misdoen... Hij dede er voor maken een kostelijke gereide, als schoone couverturen en eenen kostelijken sadel met sijde gorden.’ Dit wordt in de Rinaldo aldus beschreven: 44.
Siccome il mar, che dianzi alto fremendo,
Orribil si mostrava e minaccioso,
L'aspro sdegno, e'l furor poi deponendo,
Or tranquillo, ed umil giace in riposo,
Cosi il destrier, che prima era tremendo,
Ed in vista crudele, e spaventoso,
(Tocco il suol poi) si sta placido, e cheto,
Ma serba dell'altier nel mansueto.
| |
[pagina XXXIII]
| |
45.
Gli palpa il collo, e gli maneggia il petto,
Il cavaliero, e gli ordina le chiome,
Nitrisce quegli, e mostra aver dilétto,
Perchè 'l lusinga il suo Signore, e come
Rinaldo, che sel vede esser soggetto,
E c'ha le furie sue già tutte dome,
La sella, e'l resto all' altro corsier toglie,
E questo adorna dell' aurate spoglie.
Het zoeken naar het verloren ros Beijaert, waarvan de Renout (Heemsk. 72), maar niet de Renaus gewaagt, vertoont een trek van overeenkomst met het verhaal in Ariosto's Rolando, waar het paard ook met zooveel moeite wordt opgespoord. Evenzeer trekt het, met het oog op de quaestie van de prioriteit der twee redactiën de aandacht, dat in de Renout zooveel van de jeugd en opvoeding der Heemskinderen wordt medegedeeld. De ed. Mich. behelst daarvan eigenlijk geen woord, maar doet de helden terstond als volwassen jongelingen aan het hof verschijnen, waar zij den ridderslag van 's konings hand ontvangen. Er zijn MSS., die er meer van weten, b.v. MS. 775 fol. 9b, kol. 2, vs. 5, waar de moeder tot hare kinderen zegt: Je vos ai tos norris, molt lonc temps a passés.
Maar nergens, behalve in de Renout, wordt deze vingerwijzing uitvoerig toegelicht. Alleen MS. 764, dat tot eene andere categorie behoortGa naar voetnoot1) plaatst de vier kinderen in het ouderlijk huis aan eene afzonderlijke tafel. Maar dat verhaal verschilt te zeer van Heemsk. IV en V, dan dat het ter vergelijking zou kunnen dienen. Ten slotte nog dit. Ook de Graalsage werd in onze Renout opgenomen. Of wat anders dan het Graal is die ‘kop, daer God met sijn jongeren uit sopte’, welken Malegijs aan pelgrims ontrooft en waaruit hij den koning laaft?Ga naar voetnoot2) Nergens elders komt in eenig RenausMS. een herinnering aan dat verhaal voor. Het is, evenals de verhalen over de jeugd en opvoeding der kinderen, een der particularia van het Ned. boek. Dat het niet tot de oudere sage kan behoord hebben, en eerst later uit den Britschen cyclus bijgevoegd is, behoeft wel geen betoog. Vatten wij alles samen, dan is 't wel duidelijk, dat de Renaus, in hare ons bekende redactie, van ouderen datum is dan de Renout. Daaruit volgt echter, gelijk reeds boven met een woord werd opgemerkt, niet, dat ieder verhaal in het Fransche gedicht ouder was dan het daarmede parallele verhaal in het Nederlandsche. Het tegendeel geldt met name van één, nogal essentieel, gedeelte. De voor- | |
[pagina XXXIV]
| |
stelling van de Renaus, volgens welke Buevo des keizers zoon Lohier en Renout des keizers neef Bertholais gedood heeft, is jonger dan de traditie van de Renout, volgens welke Renout zelf 'skonings zoon heeft gedood. Het Ned. gedicht heeft hierin zonder twijfel de oude legende bewaard, en de verandering in de Fransche gedichten is het gevolg van de later tot stand gebrachte verbinding van de Renaus met de BueevolegendeGa naar voetnoot1). Het is noodig, dit toe te lichten en te bewijzen. Wie de Renaus en de Renout vergelijkt, wordt op de eerste bladzijden getroffen door een groot verschil, daarin gelegen, dat gene de geschiedenis der Heemskinderen vastknoopt aan die van hun oom Buevo, terwijl deze haar verbindt aan die van hun vader Haymo. Ginds, in de Renaus, doodt Buevo des keizers zoon Lohier, en ziedaar het begin van de familieveete; vervolgens laat de keizer Buevo verraderlijk ombrengen; en daarna doodt Renout Karels neef Bertholais weer. Hier daarentegen, in de Renout, zetten de Heemskinderen in rechte lijn de wraak des vaders voort, en doodt Renout zelf des konings zoon Lodewijk, - van neef Bertholais is geen sprake. De eenheid van de Renout is daardoor grooter. Bovendien is het natuurlijker, dat de held en hoofdpersoon de groote aanleiding wordt tot den met hem gevoerden krijg, dan dat zijn oom dat reeds geweest zij, hoeveel men overigens aan de bloedwraak hechte. Hoe gezocht is nu in de Renaus de twist met Renout! hoe weinig beteekent een neef, in vergelijking van een zoon! Dat is dan ook in den beginne zoo niet geweest. Het begin van de intrigue der Renaus zag er oorspronkelijk anders uit; het had meer dan thans van de verwikkeling der Renout. Dat blijkt nog uit meer dan één vers in de tegenwoordige Renausmss., hetwelk in strijd met de latere opvatting, ten bewijze voor de oudere, is blijven staan. Uit die sporen der oude legende leeren wij, dat daarin Renaus, evenals onze Renout, den zoon van koning Karel voor 's vaders oogen gedood heeft, een feit, waardoor het gansche eerste deel van het gedicht in bepaalden zin wordt beheerscht. In de ed. Mich. b.v., die overigens het tegendeel behelst, staat, in tegenspraak met al het andere, Mich. 118, 30 svv.: Nostre emperere Carles avoit el cuer la rage,
Venus est de Saint Jaques, de son pelerinage,
Puis a mandé ses homes et trestost son barnage,
Et il i sont venu et par terre et par nage.
Il en a apelé cels de melor eage,
‘Barons’, ce dist li rois, soferrois cest viltage
‘Des fix au viel Aymon, ki m'ont fait tel oltrage?
| |
[pagina XXXV]
| |
‘Il m'ocistrent mon fil, dont je ai grant damage,
‘De la terre de France les caçai fors par rage.
Intusschen wordt elders bij Mich. duidelijk verha ald, dat oom Buevo Karels zoon gedood had, en evenzeer, dat de Heemskinderen uit het land gebannen waren, omdat zij Karels neef Bertholais gedood haddenGa naar voetnoot1). De aangehaalde uitspraak staat niet op zich zelve. Ook Mich. 82, 35 svv. is in strijd met de gewone lezing. Daar zegt Renaus: Je vois venir Girart, qui n'est pas nostre amis,
Quant nos entrepreïmes la mort de Loois,
C'est cil qui de la guerre fu plus amenevis.
Duidelijker kan het niet. Ook Mich. 86, 38 vs. komt nu in dit licht te staan: Renaus a maudit l'eure qu'il vit le jor venu,
Que Looïs perdi le chief desor le bu.
De tegenstrijdigheden zijn niet ieders oog ontsnapt. De bewerker van MS. 775Ga naar voetnoot2) leest in de eerst aangehaalde vss. Mich. 118, 37 aldus:
Que mon neveu ochirent, dont j'ai au cuer la rage;
en de bewerker van MS. ArsGa naar voetnoot3):
Qui m'ocirent mon nex, dont je ai grant damage.
Ook op de andere pp. stelden dezen Bertholet in de plaats van Loois. Zoo wordt Mich. 82, 36 door hen gelezen: Quant je oi Bertelot à l'eschekier ochis.
De vergelijking van de teksten is leerzaam. Men veranderde de woorden en eigennamen, omdat men terecht begreep, dat ze in dit verband niet thuis behoorden. De naam van Karels zoon is op de aangehaalde pp. Loois, terwijl de door Buevo gedoode zoon Lohier, d.i. Lotharius, heet. Dit verschil doet echter weinig af, daar de hoofdzaak is, dat in strijd met de gewone voorstelling h.t.p. niet de neef, maar de zoon wordt genoemd. Elders, 57, 14 sv. komt een nieuwe proeve van harmonistiek der tegenstrijdige traditie voor. Daar wordt de moord van Loois aan Richard, die van Bertelai aan Renaus geweten: ‘Richars’, zegt daar de keizer: Richars sera detrais à keue de somier,
Ki ocist Loois à l'espée d'acier,
Et Renaus Bertelai au pesant eschekier.
Nog anders weer Fr. Volksboek Cap. XII, fo. 54: ‘Mes amis’, zegt Renaud daar, ‘quand j'eu occis Barthelot, le neveu de | |
[pagina XXXVI]
| |
Charlemagne, un autre, sien neveu, nommé Loyset, voulut occire mon frére Richard; mais je lui donnai si grand coup de poing que je le fis tomber à terre.’ Van al die tegenspraak bevat de Renout niets. De voorstelling is daar eenvoudig, en van het begin tot het einde dezelfde. In verband met de genoemde wijzigingen in de Renaus staan andere. Naarmate Buevo, de oom, daarin op den voorgrond trad, moest Haimijn, de vader op den achtergrond treden. Het is dus niet onmogelijk, dat het beeld van den eerste allengs met de trekken van den laatste versierd werd. Intusschen kan ook het omgekeerde geschied zijn. Zooveel is zeker, dat de beschrijving van Haimijn, die wij Renout vs. 36 verv. vinden, veel overeenkomst heeft met de schets van Buevo Mich. 13Ga naar voetnoot1). Wat origineel en wat kopie is, blijkt niet stellig. Wij staan hier niet meer op vasten bodem, en ook de vraag of Buevo den Nederlander gansch onbekend was, dan of hij wellicht in Heer Huygen van Heemsk. Kap. I. steekt, is niet gemakkelijk te beantwoorden. Slechts dit eene staat vast, en daarop komt het voor het oogenblik aan, dat de dichter der Renout in de Buevolegende geen aanleiding gevonden heeft om de oudere voorstelling op te offeren en den neef door den oom te verdringen. Volgens hem wordt Karels zoon nog door Renout gedood, en ligt daarin de reden van den bloedigen oorlog. Overigens heeft ook hij een voorgeschiedenis, maar hij volgt hierbij de rechte lijn van vader tot zoon. Waaraan hij haar ontleende, laat zich echter niet meer zeggen. Tot heden is geen Fransche tekst ontdekt, die zelfs eenigszins overeenkomt met Heemsk. II-IV. Er zijn wel meer vragen, die onbeantwoord moeten blijven, o.a. deze: Waarom zijn de familiebetrekkingen in de Renaus andere dan in de Renout? Hoe komt het dat Malegijs ginds altijd de neef, hier altijd de oom van de Heemskinderen heet? dat Renout volgens het eene gedicht met Ywe's zusterGa naar voetnoot2), volgens het andere met Ywe's dochter trouwt? Het ontbreekt mij aan de noodige gegevens om ook hier het noodige licht te ontsteken. Evenmin kan met voldoende zekerheid beslist worden, of de (Ned.) schrijver zich bij de compilatie ook vrijheden veroorloofd heeft (vgl. boven blz. XI)? Vermoedelijk echter is dat wel het geval geweest. Het is ten minste vrij zeker, dat hij nu en dan verkortte, soms met verwijzing naar de Chanson, die, als ze in de ed. Mich. parallel | |
[pagina XXXVII]
| |
loopt, in zulke gevallen inderdaad veel meer bevat; vgl. b.v. vs. 733-736; vs. 1046-1050. Het zij mij vergund, aan het eind dezer paragraaf de voornaamste resultaten kortelijk op te sommen, waartoe het ingesteld onderzoek voor het oogenblik leidt. 1o. De Ned. dichter is het Fransch gevolgd. 2o. Hij is geen der ons bekende redactiën van de Renaus gevolgd. 3o. De Renout is evenals de Renaus (ed. Mich. en dergelijke) het product van twee of meer oudere redactiën, die met elkander verbonden zijn. 4o. Beide dichters zijn daarbij zelfstandig te werk gegaan, en vandaar dat, zelfs wanneer de feiten overeenstemmen, de volgorde eene andere is en de teksten verschillen. 5o. De Ned. dichter heeft, evenals de Fransche, eene noordelijke en eene zuidelijke Renoutssage gekend, maar in onderscheiding van dezen, bij voorkeur de zuidelijke opgenomen, waarvan hij waarschijnlijk zelfs twee, hetzij door hem zelven, hetzij reeds in het Fransch verbonden lezingen had. 6o. Het is, bij gemis aan de noodige gegevens, niet uitgemaakt, of de redactie der Renout, d.i. de vereeniging der legenden, zooals wij die kennen, het werk van den Ned. dichter zelven, dan wel, in meerdere of mindere mate, van een Franschen voorganger is; maar het eerste is het waarschijnlijkst. 7o. De Renout heeft nevens de oudere, ook jongere verhalen opgenomen, en is, in haar geheel jonger dan de Renaus, hetgeen niet belet, dat sommige verhalen in de Ned. redactie ouder zijn dan degene, die daarmede in de Fransche min of meer parallel loopen. 8o. Met name is de voorstelling van de Renaus, volgens welke Buevo des keizers zoon Lohier, en Renout des keizers neef Bertholais gedood heeft, jonger dan de traditie van de Renout, volgens welke Renout zelf 's konings zoon Lodewijk gedood heeft. Het Ned. gedicht heeft hierin zonder twijfel de oude legende bewaard, en de verandering in de Fransche gedichten is het gevolg van de later tot stand gebrachte verbinding van de Renaus- met de Buevolegende in de Chansons. 9o. Welke vrijheden de Ned. dichter zich veroorloofde, laat zich niet overal meer aanwijzen; maar het is vrij zeker, dat hij nu en dan zijne Chansons sterk bekortteGa naar voetnoot1). | |
[pagina XXXVIII]
| |
IV. De Renout.Beschouwen wij het Ned. boek thans nog eens op zich zelf. Drie vragen wachten nog op beantwoording, die nauw met elkander in verband staan. Zij betreffen den tijd der vervaardiging, den naam des schrijvers, en de waarde van zijn geschrift. Wanneer is de Renout gedicht? Het is ons reeds gebleken, dat zij jonger dan de Renaus van Mich. is. Houden wij daarbij in het oog, dat de dichter met de Graalsage bekend was en dat deze tot de Britsche poëzie behoorde, die later dan de Karelcyclus onder ons bekend werd, dan zal wel de XIIIe eeuw de vroegste terminus a quo voor het ontstaan van het gedicht geacht moeten worden. Mag men aannemen, dat de door Maerlant gelezen Heemskinderen hetzelfde werk was, waarvan wij de fragmenten nog bezitten, dan is het zeker, dat het vóór of in het laatste vierde dier eeuw werd geschreven. Sp. IV1, 29 zegt Maerlant: Van vier Heemskindre dat ic las,
Dier ic in groets Karels daghen
Noit historie horde gewaghen
en Sp. IV, 1, 1: Van Hayms ende van sinen kinden
En can men ooc nerghens vinden
Dat si leefden in Karels tidenGa naar voetnoot1).
Dr. JonckbloetGa naar voetnoot2) trekt de bewijskracht dezer plaatsen niet in twijfel, daar hij het gedicht ‘geheel in harmonie vindt met den maatschappelijken toestand, die van 1240-1280 wordt aangetroffen, een toestand vol anarchie, verwarring, roofzucht en noodzakelijkheid om op eigen bescherming bedacht te zijn.’ Hij meent, dat de tijdsbepaling bovendien steun vindt in de omstandigheid, dat de Belgische kroniekschrijver Philippe MouskèsGa naar voetnoot3), die vóór 1242 schreef, al dichtte van: Dans Rainaus, li fius Aimon,
Dont encore moult l'estoire aimon.
Daartegen is echter Gaston Paris in verzet gekomenGa naar voetnoot4). Hij meent, dat de Ned. Renout in zich zelve de bewijzen draagt, dat zij, of liever haar Fransch origineel, niet ouder is dan de XIVe eeuw. ‘L'allusion | |
[pagina XXXIX]
| |
de Maerlant se rapporterait ainsi à un autre poème, ce qui’ - voegt hij er bij - ‘n'aurait rien de bien surprenant.’ Dat laatste kan ik al aanstonds niet toegeven. Het zou m.i. nogal vreemd zijn, dat de Heemskinderen tweemaal in het Nederlandsch vertaald waren geworden, en evenzeer dat die bewerking, die Maerlant kende, zoo spoorloos verdwenen is, dat én de fragmenten, én het Volksboek, én de Heid. Vertaling ons eenparig en uitsluitend slechts de latere redactie leeren kennen. Ook de mededeeling van Hoffmann H.B. I, 58, pleit niet sterk voor de meening van G. Paris. Volgens H. zijn de perkamenten bladen van het hs., dat hij gebruikte, uit de XIVe eeuw. Stel nu dat in diezelfde eeuw het Fransche gedicht vervaardigd is, naar hetwelk onze Renout bewerkt is, wat moet alles dan snel in zijn werk zijn gegaan, zullen nog in diezelfde eeuw de Ned. vertaling, en eenige latere afschriften daarvan gemaakt zijn. Toch verdient de bedenking, die G. Paris tegen den datum van Dr. Jonckbloet heeft, wel overweging. Hij herinnert aan de trekken van wreedheid en barbaarschheid in de Renout. Men had zich daarop beroepen voor de oudheid des gedichts. ‘Tot een tijdperk van ruwe materieele kracht behooren voorstellingen als deze, waar de held een gespierde reus is, die forsche paarden de lendenen verbrijzelt, als hij ze beschrijdt; die bij de minste opwelling van drift zijne tegenstanders met een vuistslag neervelt of in 't vuur werpt; die drinkt als zes anderen; die geene andere deugd kent dan de bloedwraak; die voor 't oog des vaders den zoon vermoordt en den vader en het lijk schoffeert; die zelfs zijn eigen vader gekneveld te paard zet en zoo naar zijn leenheer zendt om dien te smaden. Niet minder behoort tot den ouden heldentijd dat werpspel met verbazende steenklompen, dat men ook in de Nevelingensage terugvindt’Ga naar voetnoot1)... Aldus Dr. Jonckbloet. Maar G. Paris stemt slechts de prémisse toe. Die ruwheid is volgens hem karikatuur, een mislukte poging om antiek te schijnen. ‘Ces brutalités énormes nous font l'effet d'exagérations posterieures.’ Hij ziet hier de tegenovergestelde fout, die Adenes c.s. beging. Hebben dezen de Karelgedichten te veel gepolijst om ze naar den smaak van hun hof te fatsoeneeren, dichters als die van de Renout maakten ze, volgens hem, nog grover dan zij ze aantroffen, misschien om daarmee burgers en boeren te gerieven. Maar is dan, vragen wij, de Renaus zooveel minder ruw? ‘Tous ces traits n'existent pas dans les poèmes français,’ schrijft Paris. Ik kan dat niet toestemmen. De moord van den koningszoon of neef, waaraan P. herinnert, wordt Mich. 52, 8 svv. ook al zeer wreed verhaald: | |
[pagina XL]
| |
Très en miliu la sale Bertolai encontra,
.I. eschekier a pris, durement l'en frapa;
Les iex li fist voler et si l'escervela
Que tos mors enroidis à terre trebuça.
Zie voorts Mich. 222, 14 svv., en mijne aanteekening daarop ben. blz. 97. - Mich. 224 komt R. te huis, en zijne kinderen verwelkomen hem. Il vont baisier lor père, le pié et le talon.
En hij - kan het onmenschelijker? - terwijl de kinderen lief en onschuldig zijn, Renaus les enpaint del pié par tel iror,
Par po ne lor a fait voler les iols del front.
Hoe gansch anders Renout 985 op de par. plaats: Adelaert, sijn scoene kint,
Dat hi met siere herten mint,
Gevinc hi in sine arme bede.
Ook de mishandeling der sergens door Richars, en vooral de wreede teekening is zonder wedergade in de Renout. Mich. 389, 7 svv. Richars le regarda, quant il l'ot si parler;
El point tint une fierte dont il cuida joer;
Blanche ert de fin ivoire, que n'i ot qu' amender.
Cil visa sor le front, si li laissa aler,
La char li a brisiée, lo test li fist crever,
Deci en la cervele li fist la fierte entrer.
Li pautoniers chaï toz mors, sans confesser.
.I. autre en abati qui n'ot soing de crier,
La cervele li bout, veoir la puet on cler, enz.
Afschuwelijk is verder het woord van Haimijn tot zijn zonen, Mich. 93, 17 svv.: ‘eet monniken en priesters op, zij zijn beter dan lamsbraad’: Si ont les chars tendres, si ont gras le roignon,
Mioldres sont à mengier que cisne ne poon.
Brisies les abaïes et froisies à bandon.
Cuisies les et mengies en feu et en charbon;
Jà ne vos feront mal niant plus que venison.
Miodres est moine en rost que n'est car de mouton.
Zie ook Mich. 173, het omstandig verhaal van het vierendeelen eens vijands, en MS. Oxf. A fo. 46b, beneden blz. 99. Is het, als men dit alles overweegt, niet duidelijk, dat men op het standpunt van G. Paris evenzeer verplicht is om de oudste ons bekende redactie der Fransche Renaus tot de XIVe eeuw te brengen? | |
[pagina XLI]
| |
Niet om deze trekken van barbaarschheid acht ik de Renout jonger dan de Renaus: veeleer houd ik die voor tastbare bewijzen, dat er veel van de oude, primitieve verhalen in het Ned. gedicht, hier en daar zelfs nog meer dan in het Fransche, bewaard is gebleven. Is het desniettemin in zijn geheel wat jonger, dan is het omdat ‘op het oude tafereel jongere tinten gebracht zijn’Ga naar voetnoot1), of m.a.w. omdat nieuwere bestanddeelen uit een lateren tijd bijgevoegd zijnGa naar voetnoot2). Maar men behoeft ter verklaring daarvan volstrekt niet terug te gaan tot de XIVe eeuw. Reeds in het midden der XIIIe eeuw was de invloed der Arthur- en Graalpcëzie, die wij hier opmerken, groot genoeg, om tot het ontstaan van de Renout te kunnen medewerken. Op zulk een hoogen ouderdom wijzen ook de onechte rijmen, die wij hier aantreffen, en die slechts in de Reinaert en de Walewein zóó veelvuldig voorkomen. Zie beneden blz. 53 en 70. Veel nader laat zich het tijdstip niet aangeven. Want de verwijzing naar ‘Van Lacviden Jan’, d.i. Jehan de LansonGa naar voetnoot3) geeft voor de tijdsbepaling niet veel. Slechts dit blijkt er uit, dat het gedicht van dien naam, toen de dichter schreef, bestond, en dat het zeer bekend was, hetzij in het Fransch, hetzij in de Ned. vertaling. Welnu, het gedicht, zooals wij het nu bezitten, is uit de XIIIe eeuw, maar het origineel klimt nog wat hooger opGa naar voetnoot4). Het staat dus den door ons gestelden datum niet in den weg; maar wekt toch tevens het vermoeden, dat wij de Renout niet al te vroeg in de XIIIe eeuw moeten stellenGa naar voetnoot5). Elders toont de dichter bekend te zijn met het tweegevecht van Roelant en Ferragut (vs. 1547). Maar daaraan hebben wij niets voor de tijdsbepaling, omdat er bovendien wel geen twijfel aan is, dat hij na pseudo-Turpijn schreef, terwijl dat feit toch reeds vóór dien geestelijken schrijver in een Cantilena bezongen schijntGa naar voetnoot6). ‘Sub finem seculi XIII,’ t.t. van Maerlant - met deze tijdsbepaling van Hoffmann en Jonckbloet kan ik mij ten slotte volkomen vereenigen. Minder gaarne zou ik onderschrijven wat eerstgenoemde er verder aan toevoegtGa naar voetnoot7): ‘quam Nicolaus Verbrechten haud dubie composuit.’ Want dit is niets dan een mera conjectura, die geen bijval kan vinden. Noch Mone (Ueb. 47), noch Willems (Belg. Mus. VII, 208) ziet er grond voor. Hoffmann zegt ook niet, wat hem tot de gissing gebracht heeft. Misschien heeft de vermelding van Willem van Oringen en van andere helden uit de Guillaume d'Oranje in Fragment IGa naar voetnoot8), - een vermelding, die nergens in de Renaus voorkomt - hem doen vermoeden, dat beide, de Ned. Willem v.O. en de Renout, van denzelfden dichter zijn. Maar bovendien kan ook de overeenkomst in stijl en dichttrant op vele pp. Hoffmann zijn meening in de pen hebben ge- | |
[pagina XLII]
| |
geven. Er zijn woorden en uitdrukkingen, die beiden even gaarne gebruiken. Zie b.v.W.v.O. 12 v., 24 v., 50, 67, 69, 128, 190 v., 245 vv., 389 vv., 399 v., 410 vv. Doch ofschoon er overeenkomst in den stijl is, wij merken toch aan den anderen kant weer te veel verschil op, om tot de identiteit des schrijvers van de W.v.O. en de Renout te besluiten. In een opzicht vooral gaan de dichters ver uiteen, en dit alleen is beslissend. Terwijl de dichter van de W.v.O., een Hollander van Haarlem, zich zuiver van alle bastaardwoorden houdt, bezigt de dichter van de Renout, die waarschijnlijk een Vlaming was, een aantal verfranschte woordenGa naar voetnoot1). Met deze opmerking herneemt hij zijn plaats in de rij der anonymi. De vergelijking van de Renout met de W.v.O. heeft echter het groote nut, dat zij ons bevestigt in de overtuiging, dat wij hier twee werken van dezelfde eeuw voor ons hebben. Staat het op goede gronden vast dat laatstgenoemd gedicht van de XIIIe eeuw is, dan moet ook het eerstgenoemde, dat er in taal en stijl zoo veel mee overeenkomt, terwijl toch van navolging geen sprake kan zijn, uit dienzelfden tijd of althans van niet veel later dagteekenen. Het is des te vreemder, dat Hoffmann Claes Verbrechten sone tot dichter van de Renout maakt, daar hij even ongunstig over dezen oordeelt, als gene algemeen gunstig bekend staat. Immers heeft de Haarlemmer veel lof geoogst voor zijn W.v.O., daer scone worde in sijn ende lichte,
gelijk Maerlant het uitdrukte en nog door niemand weersproken is. Daarentegen is volgens Hoffmann de letterkundige waarde van de Renout zoo gering mogelijk. Hij verwijt den Ned. dichter te slaafsche navolging van het origineel, gemis aan poëzie, en dientengevolge prozaïsche dorheid. Voorts merkt hij op, dat hij weinig heerschappij over de taal en weinig vaardigheid in het rijmen had. Hij is verward, zegt H., en kan het rechte woord niet vinden; hij vervalt in herhalingen en in aanduidingen van hetgeen komen zal. Stoplappen en nietsbeteekenende adjectieven bezigt hij telkens, en wanneer hij niet meer weet wat hij zeggen zal, verliest hij zich in eeden en betuigingen. In deze opmerkingen ligt veel waars. Aan de Renout kleven groote gebreken. Zelfs wanneer men het gedicht naar zijn datum beoordeelt, vindt men er vrij wat in te berispen. De Walewein, de Reinaert, de Floris en Blancefloer hebben als kunstproducten veel hooger waarde. Even veel zorg als hunne dichters aan den stijl en de beeldspraak besteedden, zoo zeer heeft de dichter van de Renout ze verwaarloosd, hetzij ten gevolge van slordigheid, hetzij door gemis aan talent. En toch verdriet de lezing ons niet. Integendeel ze boeit ons, en houdt ons aangenaam bezig. Sommige partijen zijn meesterlijk ge- | |
[pagina XLIII]
| |
teekend. Hoe kan het gedicht, ondanks zoovele gebreken, die werking te weeg brengen? M.i. daardoor, dat het, bij al hetgeen wij daarin anders zouden wenschen, zijn overvloedig deel heeft ontvangen van datgene wat de middeleeuwsche gedichten van alle latere onderscheidt, ik bedoel: de naïviteit. Ook Hoffmann erkent dit, ofschoon hij die deugd te weinig doet uitkomen. Terwijl hij ‘die Kälte und Trockenheit des Ganzen’ afkeurt, prijst hij toch de ‘chronikenartige Einfachheit, die öfter sehr naiv und treuherzig, zuweilen sogar van objectiv-grossartiger Wirkung ist.’ Dit is inderdaad het geval, en de gesprekken, gelijk Hoffmann ook toegeeft, zijn over het algemeen goed gelukt. Wat wij vooral in den dichter bewonderen, is dat hij, met al zijn kunsteloosheid, ons de menschelijke hartstochten en aandoeningen zoo treffend weet te schetsen. Is vrouw Aye niet, zoo dikwijls zij optreedt, eene beminnelijke vrouw? Is Haymijn niet de type van een oud leenheer, die zich zelven genoeg en van den koning onafhankelijk wil wezen? Is de aankomst en opname der broeders aan Ywes hof niet prachtig geteekend? Is niet de held van het gedicht in den regel eene belangwekkende figuur? Men legge slechts niet den maatstaf der nieuwere kunst aan. Men verplaatse zich bij het lezen, in de middeleeuwsche wereld. Men ergere zich niet te zeer aan het ontbreken van zekere sieradiën en van hetgeen wij ‘élegance’ noemen. Dan zal men erkennen, dat ook deze oude Nederlandsche poëzie hare schoonheden heeft, en dat ook van haar in hare mate geldt wat Villemain van de poëzie der troubadours in het algemeen getuigt: ‘elle a souvent retracé des sentiments graves et touchants.’ | |
V. De Renoutssage.Deze Inleiding zou onvolledig zijn, indien daarin, nadat het gedicht uitvoerig besproken is, met geen woord gewag werd gemaakt van de legende, die het behandelt. Men verwachte hier intusschen niet de mededeeling van nieuwe ontdekkingen. Mijne studiën bepaalden zich voor het oogenblik tot de literarische voortbrengselen: hun tekst, hun ontstaan, hunne waarde. De geschiedenis der sage kon voor mij geen hoofdzaak zijn, en wanneer ik ze toch in de laatste plaats ter sprake breng, dan geschiedt dat alleen volledigheidshalve. Ik wil hier de belangrijke bouwstoffen, die daarvan door anderen verzameld zijn, bijeenbrengen, opdat ieder daarvan eenig overzicht hebbe, ook degene, die de boeken, waarin we die vinden, niet alle tot zijn dienst heeft. Dat de historie der Heemskinderen reeds in de XIIIe, ja in de XIIe eeuw in Frankrijk algemeen bekend was, volgt uit den ouderdom der Fransche HSS.Ga naar voetnoot1), en wordt bevestigd door de getuigenissen | |
[pagina XLIV]
| |
van Albericus Trium Fontium en Philippe Mouskes. Ook in het Provençaalsch was de sage reeds vroeg verbreid. Wij hebben een toespeling daarop bij een Provençaalsch dichter der XIIe eeuw, Bertrand de Born: Venrai armat sobre Bayart;
en bij een ander, Giraud de Cabreira, lezen wij: Rainoall
Ab lo chivalGa naar voetnoot1).
't Is waar, dat deze aanhalingen niet zeer uitvoerig zijn. Maar juist uit die vluchtige aanduiding blijkt de bekendheid der sage in dien tijd beter dan uit uitvoerige mededeelingen. Het verhaal was dus reeds in de XIIe eeuw in het zuiden zoo populair, dat de dichter, die er op zinspeelde, slechts een paar woorden behoefde te bezigenGa naar voetnoot2). Het getal der bewijzen voor de vroege bekendheid der Renaussage wordt nog grooter, wanneer het geoorloofd is, al wat hier en daar over Renaud d' Aubépine of Reinaut van den Witten Dorne voorkomt, voor een herinnering aan onzen Renout te houden. De Reiffenberg en Michelant zien daarin geen bezwaar, maar ik voor mij ben nog niet van de identiteit overtuigd. Het zijn zoo geheel verschillende personen. Is Renaus de Montauban een vijand van Karel, Renaus d'Aubépine heet zijn pair en vriend. Wordt gene gebannen, deze wordt met de gewichtigste zendingen belast. Trekt de een met Gascogners tegen Karel ten strijde, de ander voert met hem oorlog tegen de Saracenen - en van de broeders, van het ros Beijaert, van vader Haims en moeder Aye, van Ywe en Clarisse vernemen wij bij hem geen woord. Het oudste, ons bekende, geschrift waar de naamgenoot herhaaldelijk voorkomt, is wellicht de Lorreinen, maar ook Pseudo-Turpijn en in navolging van hem Albericus Trium Fontium, en Phil. Mouskès gewagen van hem. In de Lorreinen is Her Reinaut van den Witten dorne een van de twaalf, die gekozen worden om tegen de heidenen in Spanje te strijden, Lorr. II, 292 verv. Her Reinaut van den witten dorne
Was deerste, geloeft mi das,
Diere toe gecoren was.
Hij doet wonderen van dapperheid, II, 922 v. Maar datter toe quam saen
Van den witten dorne Reinaut.
Deus! wat scaden doe daer coes
Agulant ende sine liede!
| |
[pagina XLV]
| |
III, 65 wordt hem door Karel een vertrouwelijke boodschap medegegeven: Oec so willic dat her Wernier
Van Graven, die ridder fier,
Ende Reinaut van den dorne wit
Daer varen vernemen dit,
Si sijn beide getrouwe ende goet,
Ende vrome sere ende vroet,
vgl. IV, 39, 73. Pseudo-Turpijn bericht Cap. XI. Gaiferus, rex Burdegalensis cum tribus millibus virorum bellatorum cum Carolo in Hispaniam profectus est, Galerus etc. etc.... Rainoldus de Alba spina. Cap. XVII treedt hij, met ongelukkigen uitslag, als tweede kampvechter, na Ogier, tegen Ferragus op: ‘deinde misit ad eum causa belli Carolus Rainaldum de Alba Spina, et detulit (sc. Ferr.) illum solo brachio ilico in carcerem oppidi;’ hetgeen Mouskès 5783 vv. aldus verhaalt: Renaus d' Aubespin i ala,
Si se combati moult très bien,
Mais ne leGa naar voetnoot1) pot gréver de rien.
Et Fiernagus tout ausement
Le prist et porta esramment
Avec Ogier en son castiel
D'ausi legier com. i. gastiel.
Hij wordt dan ook gedood: Mouskes 7358: Bégon ont mort et mis à fin,
Et apriés Renaut d' Aubespin;
en met de andere gesneuvelde helden van Roncevaux begraven: Turp. cap. XXIX. ‘Apud Burdegalam coemiterio S. Severini sepelitur Gaiferus, rex Burdegalensis, Englerus dux Aquitaniae, Lambertus princeps Bituricensis, Galerus, Galinus, Rainaldus de alba Spina.... cum quinque millibus aliorumGa naar voetnoot2). Wat eenigszins bevreemdt is, dat Renaus de Montauban niet genoemd wordt in de oudste Chansons, zooals la Chanson de Roland, de Ogier e.a. Eerst in de latere zijn toespelingen op de Quatre fils | |
[pagina XLVI]
| |
Aimon. Zoo b.v. in de Aye d' Avignon, die wel eerst van de XIVde eeuw dagteekentGa naar voetnoot1). ‘Vous estes,’ zeggen daar de neven van Ganelon tot Garnier: Vous estes de la geste as Quatre fiz Aimon,
Qu'il geta de France, et Maugis le larron,
Et puis misrent la terre en feu et en charbon,
D'Orliens jusqu à Loon ne laissièrent maison,
As espaus en Ardenne getèrent mort GuionGa naar voetnoot2).
Toch lijdt het geen twijfel, dat de sage een der oudste is van den Karolingischen cyclus. Het is anders onverklaarbaar, dat reeds in de XIIe eeuw een zoo ingewikkelde vereeniging van allerlei overleveringen tot stand gekomen is, als wij in de Renaus en in de Renout bezitten. Hoeveel dichtende en verdichtende arbeid moet niet voorafgegaan zijn aan deze verbindingen van noordelijke en zuidelijke, van wereldlijke en kerkelijke, van Renaus- en Buevo-verhalen. - Blijkt het ook niet uit de echt-Germaansche persoonsnamen, die wij hier nog vinden, dat wij voor den oorsprong der legende moeten teruggaan tot den tijd, toen het Germaansche element in Frankrijk nog niet door het Romaansche verdrongen was? ReinoutGa naar voetnoot3), Hayms, Ritsaert, Writsaert, Adelaert, - dat zijn stellig oud-Duitsche appellativa. Hetzelfde geldt van het zwaard Florberge of Flamberge, gelijk reeds GörresGa naar voetnoot4) heeft opgemerkt. - En hoeveel oude trekken bevatten de Renauschansons der XIIe en XIIIe eeuw nog, en ook onze Renout ondanks haar jongere redactieGa naar voetnoot5). Behalve op de ruwe zeden, waarover bovenGa naar voetnoot6) reeds het noodige gezegd is, vestig ik de aandacht op het werpspel met steenenGa naar voetnoot7), dat eerst in eene latere redactie tot een schaakspel geworden is; op het opwegen van dooden met goudGa naar voetnoot8); op den strijd | |
[pagina XLVII]
| |
binnenshuis in de zaal, die zeer primitief en echt-germaansch isGa naar voetnoot1); en dergelijke eigenaardighedenGa naar voetnoot2). Dr. Jonckbloet meent dan ook m.i. terecht, dat de sage minstens wel uit de tiende eeuw stamt. Dat Renout niet genoemd wordt in de oudere Chansons, kan dus aan niets anders liggen dan daaraan, dat de sage eerst betrekkelijk laat opgeschreven is. Zij schijnt zich lang mondeling te hebben voortgeplant, en stellig niet het eerst en het meest in de hofkringen. Zoo bleef zij misschien aan de hoofsche trouvères een tijdlang onbekend, en had gelegenheid om meer dan eenige andere oude sage allerlei onderscheiden vormen aan te nemen. Michelant vergelijkt haar in dit opzicht met de sage der Melusine. Ook deze is van mond tot mond gegaan en heeft zich aan allerlei plaatsen en feiten vastgeknooptGa naar voetnoot3), want de traditio oralis staat het aannemen van een vaste type in den weg. Toen men eindelijk begon de Renauschanson te schrijven, had zich reeds meer dan ééne traditie gevormd. Vandaar ook de verbreiding der sage in zoovele landen: in Zuid- en Noord-Frankrijk, België, Nederland, Duitschland en Italië. Toch is ze slechts in één van de landstreken, waar ze burgerrecht kreeg, inheemsch en populair gebleven, en dat is juist in de streek, waar ze geboren werd. Ik denk daarbij niet, gelijk Van den BerghGa naar voetnoot4) aan de Provence, al is ook ‘het tooneel’ der gedichten, vooral van het Nederlandsche, ‘grootendeels in het zuiden van Frankrijk.’ Van den Bergh wijst zelf op het ‘Duitsche uiterlijk’ der eigennamen, die hij echter als ‘overblijfselen van de Gothische heerschappij’ in het Zuiden tracht te verklaren. Maar deze verklaring is spitsvondig, en het geheele gevoelen verwerpelijk. Is het gedeelte der Chanson, dat de Ardennertraditie bevat, het oudste deel van het gedicht, - en hieraan is na al het gezegde wel geen twijtel meerGa naar voetnoot5) - dan is het op zich zelf reeds waarschijnlijk, dat daar zich ook de sage gevormd heeft. Is het niet opmerkelijk, dat de dichter van de Aye d'Avignon nog alleen deze noordelijke bewerking der sage kende?Ga naar voetnoot6) Daar, in het Noorden van Frankrijk en in het zuiden van België, aan of dicht bij de oevers van de Maas, is zonder twijfel het oudste tooneel, waarop de helden, die hier geteekend worden, optraden; en zoo er historie ten grondslag ligt, dan is die alleen op dit terrein | |
[pagina XLVIII]
| |
te zoeken. Daar ligt nog Vaucoleurs in een schoone vallei, ongeveer een halve dagreis van Commercy; verderop ligt Pierrefonds, en wellicht de Espaus, Brunevaus, Valfondu, plaatsnamen, die stellig niet verzonnen zijn. In Noord-Frankrijk vinden wij een Chateau-Renaud, bespoeld door de wateren van de rivier de Maas; daar komt, zegt men, Malegijs nog weder, en Bayard neemt er telkens de wijkGa naar voetnoot1). Elders, in de stad Evreux is aan een huis een gebeeldhouwde voorstelling van de vier Heemskinderen, zittende op Beijaert; ter rechter hand ziet men het slot Montalbaen, ter linkerzijde een kerk. Te Blois en te Beauvais vindt men dezelfde voorstelling, evenzoo te Valenciennes en te Rijssel. Het Ardennerwoud bevat een schat van herinneringen aan de Heemskinderen en hun paard. Vooral het land van Luik en van Namen is er vol van, gelijk ieder reiziger in die streken weet. Alle gidsen verhalen, alle ruïnen getuigen van hen. Baron de Reiffenberg heeft met vlijt al wat daarop betrekking heeft verzameld. Ik moet hier voor bijzonderheden naar hemGa naar voetnoot2), en voor Noord-Nederland naar mijne Heemsk. Inl. XXIX en de daar aangehaalde schrijvers verwijzenGa naar voetnoot3). Aan de talrijke Noordfransche en Zuidnederlandsche herinneringen heeft Zuid-Frankrijk weinig of niets over te stellen. ‘Dans les provinces du midi’, zegt P. Paris, ‘le souvenir du château de Montalban, de la plaine de Valcolor, de la ville de Balençon, de la forêt de la Serpente est entièrement perdu’Ga naar voetnoot4). Is dat inderdaad het geval, dan heeft de sage er geen diepe wortelen geschoten, waarschijnlijk omdat ze in dien bodem niet ontloken was. Toch is zij, gelijk wij zagen, daarheen overgeplant, en knoopt zij zich er vooral aan AquitanieGa naar voetnoot5) en Gascogne, aan Bordeaux en de Gironde en Dordogne, en het allermeest aan Montauban vast. Aan de stad van dien naam valt wel niet te denken, daar deze eerst in 1114 gesticht is, in een tijd derhalve, toen de sage zelfs reeds in het zuiden verbreid moet geweest zijn. Ook ligt de stad aan de Tarn. Er zijn meer Montaubans in Frankrijk, en drie, die hier bijzonder in aanmerking komen. Het eene bij Fronsac in Saintonge, het andere bij Cubzac, het derde bij Bourg de Gironde, niet ver van la Réole. Alle liggen aan de Gironde. Maar het laatstgenoemde schijnt om zijn ligging en de daaraan vastgeknoopte legenden van gevechten, die er geleverd zijn, het hier bedoelde te wezenGa naar voetnoot6). ‘Vanwaar echter, dat de sage later uit het noorden naar het zuiden | |
[pagina XLIX]
| |
is overgeplant? Daarin ligt de knoop van het raadsel,’ zegt Michelant. Ik beweer niet, dat ik het oplossen zal. Maar ik waag toch de opmerking, dat hetgeen met de Renaus geschied is, tot op zekere hoogte met alle Fransche gestes heeft plaats gegrepen. Welk karolingisch verhaal is er, dat niet evenzeer in het zuiden als in het noorden in omloop was? Men zie de lijst bij Fauriël inGa naar voetnoot1), en men zal erkennen dat al de ons bekende epische sagen van Roncevaux, van Ogier, van Mainet, van Floris en Blanchefleur, van Girard de Rossillon etc. - ik laat die van de Tafelronde nu ter zijde - ook in het provençaalsch bezongen zijn. Al zijn de gedichten meerendeels verloren gegaan, daarom hebben ze toch wel bestaanGa naar voetnoot2). Enkele zelfs, als de Provençaalsche Renaus, schijnen weer in de langue d'oïl te zijn overgezet. Maar het spreekt wel vanzelf dat de bewoners van het zuiden wijzigingen aanbrachten van localen en anderen aard. Tweeërlei zal bovendien licht zijne uitdrukking in deze provençaalsche Chansons gevonden hebben, t.w. de oppositie tegen de kroon, en de strijd tegen de Sarracenen in Spanje. Zoo ergens, dan was hier een sage welkom, welke bewees, dat er edelen waren, die zich tegen de oppermacht des keizers verzetten, en die hun onafhankelijkheid met het zwaard verdedigden. Wat de Ardennen in het Noorden waren, dat waren Aquitanië en Gascogne in het zuiden: afkeerig van vazallendienst, en naijverig op hunne autonomie. Het laat zich dus denken dat verhalen als die van Ogier en van Renout hier opgang maaktenGa naar voetnoot3). Maar Montessor moest noodzakelijk Montalbaen, la maison d'Ardan moest la maison Dordogne, de Maas moest de Gironde worden. Hadden voorts volgens de noordelijke lezing de vier broeders zich een tijdlang schuil gehouden, en een guerilla-oorlog tegen koning Carel gevoerd, die gegevens konden, dank zij Spanje, uitgewerkt worden. Het lag voor de hand, de dappere helden tot bestrijders en overwinnaars van de Saracenen, tot helpers van den Gascoenschen koning te maken. Zoo kon in deze Chanson de bevrijding der Provence van het juk der ongeloovigen, die nog zoo versch in het geheugen lag, tevens gevierd worden. Zonder twijfel zijn dan ook de verhalen omtrent de bestrijding en overwinning van koning Saforet of, gelijk de Renaus zegt, van koning Bèges, in het zuiden gedicht. Dat de verbinding der noord- en zuidfransche lezingen tot een onmogelijke topographie leidde, ligt in den aard der zaak, en is elders | |
[pagina L]
| |
aangewezenGa naar voetnoot1). Dit moest echter nog erger worden toen zich de grenzen, binnen welke de sage zich bewoog, steeds verder uitbreidden. Weldra knoopt zij zich aan nog verderaf gelegen steden, zelfs aan Keulen en Dortmund vast. Het is waar, dat die vooral in de bijvoegselen op het einde betreffende sanctus Reinoldus vermeld worden, die een kerkelijk karakter dragen. Maar de verbinding is toch niet geheel zonder invloed op de geographie van het eigenlijk riddergedicht gebleven. Als de gebroeders ter laatster ure uit Montauban moeten vluchten, begeven zij zich volgens de Renout naar Ardanen, volgens vele Fr. MSS. naar Dordon, maar volgens de ed. Mich.Ga naar voetnoot2) naar Tremoigne of Dortmund. Locale herinneringen aan de sage, zooals Noord-Frankrijk en Zuidelijk België die bevatten, zoekt men in Duitschland tevergeefs. Zondert men KeulenGa naar voetnoot3) en Dortmund uit, dan bevatten zelfs de dicht bij Frankrijk gelegen Rijnstreken, voorzoover ik weet, geen herinnering aan Renout of de Heemskinderen. De sympathie voor hen was althans tot het einde der XVde eeuw zoo gering, dat de Chanson over hen niet verduitscht werd. En toen de poëzie(?) zich eindelijk over hen ontfermde, was het niet een Fransch lied, dat men vertolkte, maar de Nederlandsche vertaling daarvan. In Italië zijn evenmin als in Spanje de Heemskinderen populair geweest, d.i. zij hebben er, voorzoover bekend is, niet in den mond des volks geleefd. Dit neemt echter niet weg, dat, gelijk wij weten, de Italiaansche poëzie zich met Rinaldo, niet minder dan met Rolando heeft bezig gehouden. Fransche MSS. lagen hier oorspronkelijk ten grondslag, van welke er nog een te Venetië voorhanden isGa naar voetnoot4). Daaruit schijnt eerst een half Fransch- half Italiaansch, later een zuiver Italiaansch verhaal gevloeid te zijnGa naar voetnoot5). De Vier Heemskinderen bevonden zich ten minste in de groote verzameling der Reali di Francia, in Italiaansch proza van omstreeks het midden der 14de eeuw, uit gedichten ontstaan, en weer in gedichten opgelostGa naar voetnoot6). Daar in de steeds herdrukte gebrekkige uitgaven de Rinaldo ontbreekt, moeten wij ons oordeel over den inhoud opschorten totdat men een betere éditie volgens de HSS. zal hebben doen verschijnen. Vermoedelijk zal het met deze legende wel gegaan zijn gelijk met de andere: zij is stellig onder de handen der Italianen aanmerkelijk gewijzigd geworden. Want wij hebben hier in het alge- | |
[pagina LI]
| |
meen te doen met een in de letterkunde opmerkelijk verschijnsel. Ten dage dat de karolingische poëzie in Frankrijk uitgebloeid had en zich tot matte herhalingen van het vroeger gezegde bepaalde, is zij in Italië nog eenmaal gaan bloeien op een niet minder schitterende wijze. Het onderscheid tusschen dien vroegeren bloeitijd in het vaderland en dezen is voornamelijk, dat ginds de nationale overlevering, hier literarische phantasie en kunst de kweeksters waren. Want men vergisse zich niet. Het zijn enkel letterkundigen, die daarin de hand hebben; het Italiaansche volk verbreidt de sage niet. Er bestaat bij Nicolaus van Padua eene toespeling op het verhaal van de Heemskinderen, zooals het in de Reali gevonden wordt, die ons bevestigt in het vermoeden, dat in de XIVde eeuw het oud-Fransche gedicht en de Italiaansche bewerking ver uiteen liepenGa naar voetnoot1). Wij zouden er meer van weten, als de berijming van die verzameling door Christofano of Christoforo, den Altissimo van Florence, zich ook tot de Renaus had uitgestrekt. Maar dat is helaas! het geval niet geweest. Wij zijn dus voor de kennis der Italiaansche Renoutssage voorloopig nog beperkt tot de gedichten der Italianen zelve, tot Pulci, Bojardo, Ariosto en Tasso. De laatste, ofschoon de jongste der genoemden, levert voor de vergelijking met de oude Renaus en Renout het meeste, daar hij weer opzettelijk uit de oude traditie putGa naar voetnoot2). De drie eerstgenoemde dichters uit de XVe eeuw zouden de moeite der studie, met het oog op de ontwikkeling der sage stellig loonen, indien ons niet, bij gemis van de fransch-italiaansche gedichten en het proza der Reali, in dezen de schakels verborgen bleven, die de latere Italiaansche opvatting met de oude Fransche sage verbonden. Die samenhang is stellig inniger dan men meent. Zelfs de oorlog van Renaud in Spanje, zijn gelijkstelling met Roland, en zijn optreden zonder de broeders, alleen, - bijzonderheden, die door de Italiaansche dichters met voorliefde vermeld en uitgewerkt worden, - zijn blijkens MS. Oxf. A, niet van hunne vinding, maar wel degelijk van Franschen oorsprong. Het is niet onmogelijk, dat, gelijk G. Paris meent, die uitbreiding der sage is voortgevloeid uit het verhaal van Renouts kruistocht naar het heilige land en zijne verovering van Jerusalem; ofschoon het waarschijnlijk een gevolg van de verwarring tusschen Renaus d'Aubespine en Renaus de Montauban zal geweest zijn. Hoe dat zij, het is in Frankrijk, niet in Italië, dat wij die voortzetting der legende te zoeken hebben, al blijft het ook waar, dat de Italianen op het eens gebaande spoor zijn voortgegaanGa naar voetnoot3). | |
[pagina LII]
| |
Ook Spanje heeft zijn Reynaldos de Montalvan gehad, vermeld in de Espejo de caballerias (16e eeuw) en in de Don Quichot van Cervantes (I, 6). Bovendien bestaat er een roman van dien naam, en een daaraan ontleend drama van Lopez de Véga, la Pobreza de ReynaldosGa naar voetnoot1). Het schijnt wel, dat een en ander meerendeels uit Italiaansche bronnen gevloeid is. In hoever de held in Spanje geliefd was, is mij niet gebleken.
Ten slotte rest nog slechts de vraag, of aan de Renoutslegende eenige historie ten grondslag ligt? Liefst zou ik mij geheel van de beantwoording dier vraag onthouden, daar wij ons met haar op het gebied der gissingen wagen. Maar ze is nu eenmaal door anderen ter sprake gebracht, o.a. door Fauriel, Michelant en de Reiffenberg. EerstgenoemdeGa naar voetnoot2) is van oordeel dat de historische grondslag ontbreekt. ‘Il n'a,’ zegt hij, ‘aucun fondement historique: c'est selon toute apparence la pure expression poétique du fait général, dont d'autres romans du même genre ne représentent que des cas particuliers.’ Michelant daarentegen is van een ander gevoelenGa naar voetnoot3). ‘Was Renaus selbst betrifft, so scheint er seinen geschichtlichen ursprung in Eginhard, Orderic Vital, Dudon und in der legende des heiligen dieses namens zu haben.’ Het spijt mij, dat Michelant de plaatsen uit de werken, wier schrijvers hij opsomde, er niet bijgevoegd heeft, want ik heb nu tevergeefs naar de vermelding van Renaus of Rainaldus bij de genoemden gezocht. Vooral zou het van belang zijn te weten, waar Eginhard van onzen held gewaagt. Als de secretaris van Karel den Groote hem kende, dan zal hij wel bestaan hebben. Daar is geen twijfel aan. Maar ik kan noch in de Vita Caroli Magni, noch in de Aunales (gesteld dat die van E. zijn) een spoor van herinnering aan de Heemskinderen vinden. Hetzelfde moet ik van de beide andere getuigenissen zeggen. Noch Ordericus Vitalis, noch Dudo spreken in hunne Normandische historiën van Renout. Wel vermeldt Dudo Lib. II zekeren ‘Ragnoldus, princeps totius Franciae’, die tegen Rollo optrekt, en na tweemaal op de vlucht geslagen te zijn, ten slotte gedood wordt. Maar behalve dat wij hier in een gansch andere eeuw verplaatst worden, hebben de lotgevallen van bedoelden princeps niets met die van het Heemskind gemeen. Vreemd is het verder, dat Mich. een bewijs voor het bestaan van den historischen Renout in de legende van sanctus Reinoldus zoekt. Immers, zoo iets, dan is zij fabelachtig, en later toevoegsel. Gelijk in de Wiener Jahrbücher XXXI, 111 zeer terecht is opgemerkt, hebben wij hier met denzelfden persoon te | |
[pagina LIII]
| |
doen; maar hij wordt nu als boeteling geteekend. De bloedschuld wordt door vrome afzondering en heiligheid gezoend. Et de aliis haec fabula narraturGa naar voetnoot1). Zij kon natuurlijk slechts ontstaan, nadat eerst het leven in de wereld, de krijg tegen Karel, en het bloedvergieten geschilderd waren. Welverre derhalve van met Mich. de historische kern, die hier wellicht schuilt, in de additamenta te zoeken, zou ik haar in het wereldlijk verhaal of het Riddergedicht willen opsporen. De vraag is echter, of ze ook daar te vinden is. Baron de ReiffenbergGa naar voetnoot2) kan zich het tegenovergestelde niet denken. ‘Ces souvenirs si vifs, si généralement repandus,’ schrijft hij, ‘n'auraient ils que des fables pour origine? Nous n'admettrions l'affirmative qu'avec peine. Sans doute la fiction obtient ici sa large part, mais elle semble recouvrir un fond de vérité.’ Natuurlijk ligt deze ‘fond,’ als zij bestaat, in de ArdennersageGa naar voetnoot3). ‘Dans l'origine ce n'était que l'histoire de quatre frères abandonnés de leur père et persécutés par le roi, contraints de chercher un refuge dans les détours de la grande forêt des Ardennes,’ schrijft Paulin ParisGa naar voetnoot4). Zonder twijfel kan dit de historische grondslag zijn, het is ten minste de oudste overlevering. Maar als Paris ook ‘l'intelligenee merveilleuse et surnaturelle d'un excellent cheval et les expédients d'un adroit larron,’ d.i. Beiaert en Malegijs in hun bovennatuurlijk karakter, tot die oorspronkelijke sage rekentGa naar voetnoot5), dan antidateert hij m.i. elementen, die aan de oudste karolingische legenden vreemd warenGa naar voetnoot6). De historische kern, zoo zij werkelijk aanwezig is, kan m.i. in niets anders gezocht worden dan in het gewapend verzet van de Heemskinderen met hunnen aanhang tegen dezen of genen Karolinger. Het tooneel van dien strijd was dan het noorden van Frankrijk of Ardennerwoud, hetzij daar hunne woonplaats of hun verbanningsoord gezocht moet worden. Ik haast mij echter er bij te voegen, dat ons de gegevens ontbreken, om zelfs dit weinige zeker te noemen. |
|