| |
| |
| |
Daneelken en de paus.
Hoort gij mij niet? Het bloed druipt van mijn dorre handen.
Ziet gij mij niet? Hoe de angsten in mijn oogen branden?
Zeg, weet gij niet, dat wie aan uwe deure staat
zijn bloedend hart voelt wringe' onder zijn strak gewaad,
dat hij de pijn als zeis voelt snijden door zijn borst
en al fonteinen uitgedroogd zijn voor zijn dorst?
Zoo sta ik thans vóór u, mijn Heer, en gij zult hooren
van al de bloemen, die 'k in 't leven heb verloren,
van al de dageraden, die ik heb verspeeld
en al de wonden, die er niemand heeft geheeld.
Hoort gij mij nú? en zult gij mij genadig zijn
om de opniéuw doorproefde pijn?
Maar neen! houd uw genâ voor u! ik wil ze niet;
ik wil alléen en gánsch de wrange pijnen lijden
en waar mijn handen, moe, het doodenbed bereiden,
wil ik: dat niemand 't breken van mijn oogen ziet.
En dan, waarom uw zegen op mijn heete tranen;
heb ik ze niet gestort gelijk een schuchter kind?
waarom uw zegening op mijn begeerend wanen;
was het dan slécht dat ik de vrouwen heb bemind?
| |
| |
Neen, Heer, niet als een zondaar wil ik staan vóór u; weet:
dat ik zelf het ijzer van mijn dagen heb gesmeed
en niet wil buigen voor uw ongeschonden kleed.
Frons niet uw hoofd, want zie; ik kán u niet beminnen,
u, wien de smart nog nooit heeft in het hart gewreten.
Gij, die het vuur niet voelt in op-gehitte zinnen,
hebt gij uw eigen heil aan stukken al gereten,
uw jonge vreugd-muziek in grammen toorn gesmoord
en, in het liefde-bed, uw eigen kind vermoord?
Gij zijt wel arm, die niet de min hebt doorgemaakt;
in vreugde en smarte saâm, haar zure vrucht gesmaakt.
Daarom, ik die de dage' in liefden heb gedragen
en moé was, maar toch zong waar vele dooden lagen:
ik zal u zeggen, wat in ieders harte brandt
en welke lijn er loopt door alle menschenhand.
In mijne jeugd reeds, Heer, - nu ben ik al zeer oud -
heb ik de vlam gevoeld van vele kleine wonden,
de spijzen liefgehad, bereid met bijtend zout,
en dikwijls heeft mijn moeder, weénend, mij gevonden
ten droeven dageraad, in 't rustelooze bed.
| |
| |
Want toen reeds grijnsde in mij de starre onzekerheid,
want toen reeds stond voor mij het mes van haat gewet,
waarmee ik iedre vreugd tot bloedens openrijt.
Mijn vader en mijn moeder hebben mij liefgehad,
ik heb de zonsopgangen van hun troost gezien;
maar wat ik ook mijn God om dankbaarheden bad,
ik heb hen nooit gekust, - hen nooit bemind, misschien.
Zeg, Heer, is dát niet goed? Maar was het mijne schuld,
dat ik een béetre liefde dan de hunne vroeg,
van gulzig geeren naar een nieuwe zon vervuld,
niet rusten kón, maar al mijn heete hopen droeg
Zoo, op een morgen dan, ben 'k weenend heengegaan
van wie mijn moeder was, en 'k niet beminnen mócht
en, met een brekend hart, als van wie sterven gaat,
heb ik een nieuwe sponde voor mijn leed gezocht.
Hoe zal ik u vertellen, wat ik heb doorstreden?
- Welaan: door zwoel-gebroeiden zomernacht getreden
heb ik aan ieder huis, dat in den donker blonk,
geklopt, en, óp van verlangen, den rooden wijn ik dronk
| |
| |
als vuur in mijnen mond, totdat ik, gek en blind,
aan alle vrouwen - en ik heb er veel bemind -
de schoonheid van hun leden als een bronstig paard
in wanhoop heb betast en nieuwen angst gezopen
met kussen uit hun mond. O! als de morgen ópen
brak en vond mij uit dien valschen liefdenacht
ontwaakt, ben ik gevlucht met nijpend-zware vracht
weg, wég van dat geile kanailje... Waar naartoe?
Want alle huizen waren voor den zondaar toe.
En zelf was ik te trotsch dan dat ik smeeken wilde
om een schaemle bete broods, die mijn honger toch niet stilde.
Zoo ben ik moe gegaan, langs triestig-platte wegen,
en als de joedel-temptaties uit de struiken stegen,
dan, met den kramp in 't hart, herleefde en lachte ik luid
en sprong, gelijk een hinnikende hengst, vooruit
op de prooi van mijn stampende drift. Vuur, vuur
gloeide er in mij en iedre dag, iedre nacht, ieder uur
was een vuur, een vúur van verlangen.
Zóó, met in mij het zelfbewustzijn dat ik zónk,
woelde ik het drab al diep en dieper om en dronk
uw koele water, o mijn Leie, uit der hand; -
maar wié kan spuiten vinden voor zóo'n laaien brand?
| |
| |
Zóó, met het grijns-gelaat van mijnen drift vóór oog,
ben 'k dikwijls weergekeerd naar die taveerne, en spóog
Hebt gij mij nooit gehoord? Ik heb u luid geroepen;
aan allen, die des avonds zitten op hun stoepen,
gevraagd of zij den weg niet wisten naar uw deur.
Toen lachten zij mij uit. - Stelt gij soms ook te leur
alwie, het hart gebroken, om uw zegen treedt?
Ik vraag u: wáar is god? Ik heb hem niet gevonden,
hem, die veel zieken naar zijn troosten smachten deed
en die een balsem weet voor alle torve zonden.
Bestáat er dan geen god, dat wij steeds weenen moeten
en niemand zich ontfermt ter diepe treurenis,
zoodat wij iedre vreugd in pijnen moeten boeten
en er geen enkle zalve voor ons wonden is?
Ik vraag u: is het goed, dat wij hem zoo beminnen
en hij niet zijnen vrede om ons gelaten breidt
en dat wij steeds opnieuw de liefde herbeginnen
en hij niet, dankend, zijne kinderen verbeidt?
Neen, Heer, als dát de liefde van een gód moet heeten,
dan heb ik schooner brooden dan zijn vleesch gegeten.
| |
| |
Toen, op een nacht, heb ik twee bedelaars ontmoet:
genooten in het lijden, dánkend-blij gegroet,
Zij waren stille broeders, gansch in 't zwart gekleed.
En wijl er een het brood met moeë handen sneed,
heb ik hun al de woorden van mijn mond gezeid.
En zij, zij hebben geláchen om mijn laai verlangen.
En ik dan - want mijn smart rees in mij op -: ‘Wie zijt,
wie zijt gij dan, die mijn leed in lachen ontvangen?’
En één: ‘Ik ben de Vertwijfeling; en hij: de Onzekerheid’.
Wij zijn heel lang bijeen geweest; het was de tijd
dat al begeeren bleek en ik, ten dood gelaten,
op 't lage water dreef, al zeilen neergelaten;
het was de tijd dat ik, té moe om iéts te dragen,
het kloppen van mijn bloed ter borste liet vertragen;
dat ik, te lusteloos mijn oogen nog te ontsluiten,
den Dood heb voelen gaan voorbij de blinde ruiten.
Een nacht ben 'k stil gelijk een moordnaar opgestaan
en naar het diepe bed van hun verdriet gegaan.
Ik huiverde in mijn kleed en hun gesloten oogen
ontroerden mij diep. Toen voelde ik hoe mijn armen bogen
boven hun hoofd en een wreed mes plofte in hun borst.
Wat, ik die niet eens een mes te wétten dorst,
| |
| |
had ík dat gedaan? Neen, neen, dat is niet waar;
al dráag ik nijdgen wrok, al bén ik zonden-zwaar,
ik ben zoo schuchter bang, gelijk een bevend kind,
ik, die hen als mijn eigen broeders had bemind.
Van toen af heeft de Dood mij nimmer meer verlaten
en waar ook de arme schapen van mijn kudden blaatten,
steeds hield hij, trouwe herder, over hen de wacht.
En waar soms, in den avond, nog een vrouw mij wacht,
daar staat hij als een zorgend vriend, en glimme-lacht,
Zoo sta ik thans vóór u, o Heer; gij hebt gehoord
van al de beursche hopen, die ik heb doorboord,
van al de dageraden, die ik heb verspeeld,
en al de wonden, die er niemand heeft geheeld.
Is het genoeg; of niet? Wilt gij misschien mijn oogen?
zij hebben 't licht der zon tot blindens toe gezogen.
Wilt gij misschien mijn hand? zij heeft het snijdend zwaard
gewrongen dóor mijn leve' en de pijn alleen bewaard.
Wilt gij misschien mijn hart? Wat kan mijn hart mij schelen!
Er slaapt geen enkel kind, dat mij verblijd wil streelen.
Zeg, Heer, gij hoort mij toch?
Wilt gij mijn hart dan niet?
Daneel, dat is de moeite niet.
Of zijt gij misschien: het kwáad?
| |
| |
|
|