| |
| |
| |
Op het afsterven van den weleerw: zeer geleerden heere, Lucas Reeder.
-- O the haevij change, now thou art gone,
Now thou art gone, and never must return!
Wat naare kreet doorsnijd, helaas! myne ooren?
Wat jammerklagt vervult de dunne lucht?
Wat wil die galm van droefheid dien wij hooren?
Wat naare kreet doorsnijd, helaas! mijne ooren?
Waaruit ontstaat dat kermen? dat gezucht?
Hoe! reeder, de eer der Godgezinde braaven,
Dien trouwen tolk der hoogste Majesteit,
Die deugden huuwt aan ongemeene gaven,
Den wellust van de Godgezinde braaven,
Treft dan het lot ons allen opgeleid!
| |
| |
Hem, die men korts, met uitgerekt verlangen,
Als de eêlste gunst, die ooit de Hemel gaf,
In de Amstelstad tot Leeraar dacht te ontfangen,
Hem, 't voorwerp van ons uitgerekt verlangen,
Rukt nu de Dood, éénsslags, in 't aklig graf!
Hij word, als door een' bliksem, ons onttogen!
Wat slag, ô God! wat ijsselijke slag!
Met diep ontzag aanbidden we uw vermogen;
't Heeft hem, als door een' bliksem, ons onttogen!
Uw wijs bestuur erkennen wij..! maar ach!
Zijn rasse dood doorgrieft te fel ons harte;
De reden is te zwak in zo veel rouw;
Ons drukt, helaas! de zwaarste boezemsmarte;
Zijn rasse dood doorgrieft te fel ons harte,
Dan dat men niet angstvallig klaagen zou.
Die groote Man is dan voor eeuwig heenen,
Terwijl ons oog nog op zijn voetspoor staart;
Zijn levenszon heeft plotslings uitgeschenen;
Die groote Man is dan voor eeuwig heenen,
Dees waereld was zo vroom een' mensch onwaard'.
| |
| |
Zijn rijp verstand, zijn rijke zielengaven,
Zijn menschenliefde en waarlijk eedle geest,
't Is all' voor ons met hem in 't stof begraaven:
Zijn rijp verstand, zijn rijke zielengaven,
't Is all' voor ons, ô bittre smart! geweest!
Gij, die, volleerd in Pharizeeuwsche vonden,
Dien vroomen held veel leeds hebt aangedaan;
Gij, die hem hebt gelasterd en geschonden;
Gij, afgericht op helsche logenvonden,
Gij zult de straf der wroeging niet ontgaan.
Die aartsbeulin zal u geduurig plaagen.
Maar, beeft vooral, genaderd aan uw graf,
Wanneer u God voor 't hoog gericht zal daagen:
De wroeging zal u onophoudlijk plaagen:
U wacht alreê een welverdiende straf.
De Godsdienst kwijnt met traanen op de wangen;
Geleerdheid smelt in bittre droefenis;
De Vriendschap laat het hoofd neêrslagtig hangen;
De Godsdienst kwijnt met traanen op de wangen;
Nu aller held zo ras gevallen is.
| |
| |
Moet dan de Dood de braafsten 't eerste treffen?
Kan hij het nut van zulk een' edel' mensch,
't Gewigtig nut voor 't menschdom niet bezeffen?
Moet dan de Dood de braafsten 't eerste treffen?
Bestrijd hij dan der deugdgezinden wensch?
Maar past het ons in Gods beslut te dringen?
Staan wij van dat vermetel opzet af.
Wie zijn wij, blinde en brooze stervelingen,
Om schaamteloos in Gods besluit te dringen?
Der vroomen dood is voor het volk een straf.
Den goeden strijd heeft reeder grootsch volstreden.
Als Enoch is hij weggerukt van de aard'.
Hy had alhier genoeg elend' geleden.
Den goeden strijd heeft REEDER grootsch volstreden.
De Godheid riep haar' lievling hemelwaart.
In d'omtrek van slechts weinig oogenblikken
Voer hij omhoog, geleid door englenwacht,
Voortaan behoed voor aller boozen strikken.
Maar, d'omtrek van die weinige oogenblikken
De bron zijns heils, is de oorzaak onzer klagt.
| |
| |
Wij moeten, ach! door zijn ontijdig sterven,
In hem niet slechts een' waaren menschenvrind,
Maar ook, helaas! een' dierbren Godstolk derven.
Wij missen, ach! door dit ontijdig sterven,
Een' Man, van wien men zeldzaam weêrgaê vind.
Niet dat wij hem zijn zalig lot benijden:
ô Neen! hij smaake, in 't bijzijn van zijn' God,
Een eindeloos, een Goddelijk verblijden.
Verr' dat wij hem zijn eeuwig heil benijden,
Verheugen we ons in zijn volzalig lot.
Hij ziet nu, uit het heilig hof der hoven,
Op 't aardsch gewoel met rustige oogen neêr;
Hij vind zijn' lust in zijnen God te looven:
Hij zingt, verheugd, in 't heilig hof der hoven,
Den rijken lof van 's hemels Opperheer.
Verhoogde geest, in 't eeuwig licht gezeten,
Voor altoos vrij van allerleije smart,
Wie immer u op de aarde moog' vergeeten,
Verhoogde geest, in 't eeuwig licht gezeten,
Onsterflijk leeft ge in aller braaven hart.
|
|