Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2008 (nrs. 123-125)
(2009)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |
Patricia de GrootGa naar eind●
| |
HardEerst was er alleen een vage notie van muziek die door de muren had geklonken. Net voordat het te veel aandacht ging opeisen, net voordat hij na lang wikken en wegen uiteindelijk besloot de buren eens voorzichtig te vragen of de muziek een beetje zachter kon, misschien stonden de geluidsboxen wel op de grond en hoorde hij daarom meer dan hem lief was, net daarvoor hield de muziek op. Ook al had hij niets gedaan, het voelde als een overwinning. Rust. Stilte. Nauwelijks nog had hij zijn boek opnieuw opgepakt om eindelijk ongehinderd verder te kunnen lezen, of met een harde knal sloeg de voordeur van de buren dicht. En met die knal verdween op slag zijn licht triomfantelijke overwinningsroes. Het was niet om hem of de andere buren, het was alleen omdat ze zelf de deur uit gingen dat de muziek afgezet werd. De gedachte aan hun thuiskomst benauwde hem. Van lezen kwam het niet meer. | |
HarderVanaf het moment dat hij zich dit patroon bewust was geworden, een tijdje ritmisch gebonk op de verre achtergrond, gevolgd door een dichtgeslagen deur die, niet overdreven, de muren en de vloer zelfs een beetje deed trillen, vroeg hij zich af of het zijn eigen ergernis was die de boventoon voerde of waren er inderdaad meer geluiden bij gekomen? Want nog geen paar dagen later schrok hij 's nachts wakker van voetstappen. Harde hakken op een betonnen vloer bleven driftig heen en weer stappen. Nacht na nacht, en na een week hiervan wakker te hebben gelegen, wist hij te achterhalen waar het gestap vandaan kwam en kon hij buurvrouw Links daar eens overdag rustig over aanspreken. Hij kwam er niet achter of zij altijd midden in de nacht heen en weer had gelopen en hij daar tot voor kort onverstoorbaar doorheen had geslapen. Of werd hij misschien gevoeliger voor geluid? Hoe dan ook, aan het eind van de dag waarop hij haar had aangesproken schrok hij op van een hard en con- | |
[pagina 175]
| |
stant geluid van de straat. Toen hij het raam dichtdeed, zag hij buurman Rechts met een bladerblazer gevallen blaadjes wegblazen. Het apparaat maakte een hels kabaal, dat zelfs door zijn gesloten raam heen klonk - zoveel geweld voor zulke kleine blaadjes. Met verbijstering bleef hij staan kijken hoe de man ze gedurende een halfuur eerst naar de linkerhoek van de tuin blies en vervolgens vanaf daar weer naar het midden. Blazen, blazen, op volle toeren blazen totdat ze allemaal op een grote hoop lagen, niet zomaar een hoop, nee, een perfect ronde hoop, eerder hield hij niet op, eerder haalde hij zijn vinger niet van de knop. | |
HardstDe volgende ochtend, terwijl hij in de roes verkeerde van nieuw ingetreden stilte en het idee had dat er opnieuw naar hém geluisterd werd, sterker nog, dat hij zijn buurt onder controle had, werd hij gewekt door doffe dreunen. Meteen zat hij rechtop in bed, een verbouwing bij de buren! Muren werden gesloopt, drilboren kwamen eraan te pas. Wat kon hij doen? Tegen dit lawaai was niets opgewassen. Blijven liggen met zijn hoofd onder de dekens was uitgesloten, de mokerslagen dreunden er dwars doorheen. Al vloekend stond hij op, hij moest iets gaan doen, zichzelf afleiden, deed oordopjes in en probeerde zo gewoon mogelijk te ontbijten. Daarna zette hij op de geoordopte oren zijn winterse oorwarmers, die het geluid nog iets meer dempten. Maar langer dan een halfuur hield hij het in huis niet vol. Hij kon zich nergens meer op concentreren, was alleen nog maar bezig met het moment waarop de volgende mokerslag zou volgen. Het obsedeerde hem: na een dreun dacht hij steevast dat het mogelijk de laatste klap was geweest en dat het dus eigenlijk nog wel meeviel, dat lawaai, en hij had dat nog niet gedacht of hij begon zich af te vragen hoe lang het nog zou duren eer de volgende mep zou volgen, zo heel lang kon dat toch niet meer zijn, en terwijl hij daar druk mee bezig was en ook nog eens bedacht dat muziek van de buren, een slaande deur, stappende hakken en de bladerblazer níéts waren in vergelijking met waar hij nu mee zat opgescheept, bleek hij zich slechts in de stilte voor de storm te wentelen, want oorverdovend en onverminderd ging het breken bij de buren door - de volgende lawaaistoot kwam van de onvermoeibare drilboor die de vredigheid ruw doorbrak. | |
HardtHij herinnerde zich eens in een folder van Postbus 51 te hebben gelezen dat het niet zozeer de kracht van het geluid was die de bron van de hin- | |
[pagina 176]
| |
der vormde, maar de mogelijkheid dat hij moe en stressgevoelig was. Dat wist hij niet, hij had altijd gemeend over een perfect gehoor te beschikken en dwars door de muren te kunnen horen, maar vooruit, hij gaf toe dat hij de laatste tijd wel erg lichtgeraakt was. Hij besloot op reis te gaan. Uitrusten en opnieuw beginnen. Na diverse brochures doorgebladerd te hebben vond hij het perfecte adres, dat hem werd aangeprezen met in kapitalen gedrukte woorden als privacy en rust. Dat klonk als (niet te harde) muziek in zijn oren. ‘Wilt u eens weg van de grote stad en genieten van de natuur?’ Vooral het onomstotelijke feit dat er op de plattegrond in geen velden of wegen autobanen te zien waren, bevestigde hem in zijn keuze. De reis ernaartoe vermoeide hem. In de trein probeerde hij te lezen, maar nog voor hij aan het eind van een zin was werd er weer wat omgeroepen: de stad waar ze over een paar minuten aan zouden komen, op welke treinen je kon overstappen en wat er zoal in treinstel nummer zo- en zoveel te koop was aan broodjes en frisdrank. In drie talen! Tot overmaat van ramp stapten er twee vrouwen hard pratend en lachend in. Ze zouden zo wel stoppen met praten als ze eenmaal zaten, maar dat had hij gedacht. Hij kon zijn oren niet geloven toen de twee elkaar omstandig en luidkeels begonnen te wijzen op een sticker op het raam. ‘Moet je nou eens zien, hebben ze weer iets nieuws,’ zei de een terwijl ze met vlakke hand op het raam sloeg. ‘Wat zou dat nou zijn?’ ‘O, dat betekent dat je niet mag praten.’ ‘Maar waarom mag je dat dan niet? Ik praat wanneer ik dat wil.’ ‘nou,’ zei de ander op een manier dat ze haar twee treinstellen verder ook konden horen, ‘dit is een stiltecoupé.’ ‘Een wat? Moeten we dan de hele tijd stil gaan zitten zijn of zo?’ Hij dacht dat hij gek werd. Hij moest er natuurlijk gewoon even iets van zeggen, vragen of ze inderdaad stil wilden zijn, laconiek bijna, niet laten merken hoe getergd hij inmiddels was. Maar hoe moest hij hun zeggen dat ze de daad bij het woord moesten voegen, zonder dat ze daar weer nieuwe woorden aan zouden wijden? Hij probeerde zichzelf te kalmeren. Hij was zijn huis uit, het lawaai ontvlucht, straks op zijn vakantieadres zou hij baden in stilte. Nu eerst maar even doorzetten, dat moest hij op kunnen brengen. Zijn eigen woorden galmden na in zijn hoofd, legden het bijna af tegen de unisono schelle vrouwenstemmen. Hij constateerde dat hij steeds opnieuw aan de eerste zin van | |
[pagina 177]
| |
zijn boek had moeten beginnen en daar aan het eind van de rit niet aan voorbij was gekomen. Vroeg in de avond stapte hij in het buitenland uit de trein en liet zich vervoeren naar Hotel du Lac. Bij aankomst zag hij dat het hotel aan een drukke weg lag en nam hij aan dat het meer zich ongetwijfeld achter het gebouw zou bevinden. Toen hij op zijn kamer, die gelukkig aan de achterzijde lag, uit het raam keek, zag hij geen meer, zelfs geen piepklein meertje in zijn ooghoeken, maar alleen betonmolens en een in aanbouw zijnd huis. En op zijn wandeling na het eten, dat wegens zijn late aankomst uit een afgelegen hoekje in de keuken getoverd moest worden en dat niet te verteren bleek, voelde hij zich behoorlijk verlakt, want in de hele verre omtrek was er nergens iets dat op een meer wees. Hij ging op bed liggen, sliep een onrustige slaap en droomde dat vallende blaadjes de stilte bruusk verstoorden. Het verbaasde hem niet dat hij de volgende ochtend vroeg akoestisch wakker werd gemaakt, dat was zijn eufemisme, en het lawaai met hem leek te zijn meegereisd: boven het geluid van het langsrijdende verkeer uit werd met luid geschreeuw de betonmolen opgestart en liep een schuurmachine zich warm. | |
Niet te hardenErgens is er iets in hem geknapt. Hij heeft het geen week in het hotel vol kunnen houden, en is doorgereisd verder naar het zuiden. Maar toen hem ook daar geen rust werd gegund, de ene keer waren het de laagvliegende vliegtuigen, de andere keer te gastvrije dorpsbewoners aan wie niet te ontsnappen viel, en hij werkelijk nergens zijn draai kon vinden, is hij teruggegaan naar huis. De eerste dagen hield hij het thuis nog redelijk uit. Alle geluiden die hij van zijn buren of van de straat meekreeg waren beter te verdragen dan de geluiden in den vreemde, die hem duidelijk hadden gemaakt dat er nergens meer aan die inbreuk plegende opdringerigheid te ontsnappen valt. Maar na een paar dagen scheen het buitenlandse lawaai weer ver weg en werd hij volledig in beslag genomen door het binnenkamerse gebrek aan stilte. De hele kakofonie van de buitenwereld drong door zijn dichte ramen en deuren heen. Zachtjes fluisterde hij ‘Ssstt’, al wist hij ook wel dat niemand dat kon horen. Misschien was dat de reden dat hij het in de daaropvolgende dagen steeds iets luider zei. ‘Ssstt!’ sprak hij en was er zelfs bij gaan staan. Na verloop van tijd durfde hij het hardop uit te spreken terwijl hij voor het raam stond, daar- | |
[pagina 178]
| |
na zette hij het raam zelfs op een kier en met zijn hoofd tegen het kozijn gesteund stootte hij het ‘Ssstt! Kan het wat zachter!?’ naar buiten. Maar toen al die pogingen geen enkel effect hadden, sterker nog, alleen maar meer en meer geluiden leken het op hem gemunt te hebben, riep hij het luidkeels door het wijd open raam. Al snel stampvoette hij erbij, ‘Ophouden! Ssstt!’ riep hij en sloeg met zijn vuist op de tafel. Roepend en schreeuwend stampte hij door zijn huis, deed de voordeur open, stapte voor het eerst sinds een paar weken naar buiten, en schreeuwde zo hard hij kon: ‘Stil! Red de stilte!’ Hij liep alle plaatsen na waar het geluid hem op de nek had gezeten, hem te pakken had gehad, niets was hij vergeten, alle geluiden stapelden zich op elkaar in zijn hoofd. Hij belde aan bij buurvrouw Links, die op hoge hakken door het huis roffelde, en bij de buren die nog steeds aan het verbouwen waren, en riep toen ze opendeden hard in hun gezicht: ‘Het moet nu maar eens áfgelopen zijn!’ Buiten schreeuwde hij zo hard mogelijk boven de bladerblazer uit: ‘Ophouden! Stilte!!!’ Om zijn woorden kracht bij te zetten sloeg hij daarbij ritmisch twee pannendeksels tegen elkaar. Hij zou stiltedoorbrekers in de trein hardhandig in de kraag gaan grijpen en ze de coupé uit werken. Daarvoor zou hij kaartjes kopen op uiteenlopende trajecten, zodat hij in één klap zoveel mogelijk treinen kon verlossen van ongewenste kakofonie en tegelijk alle plaatsen kon bereiken waar lawaai hem het leven zuur had gemaakt. Schoon schip zou hij maken. Als een razende tierende liep hij de straat uit. Sindsdien is er niets meer van hem vernomen. Het is eindelijk stil. |
|