cluderen dat de depressie van het menselijke ‘ik’ in deze bundel wel eens mede door een geloofscrisis en het menselijk tekort veroorzaakt zou kunnen zijn.
Maar ik meende nog een derde categorie gedichten in deze bundel te bespeuren, nu ik toch aan het determineren was. Deze gedichten dragen titels als: ‘Heldere ochtend’, ‘Afnemende wind’, ‘Wijkend licht’ of ‘Avondrood’. Wie erin aan het woord is, was me in het begin niet duidelijk. In ieder geval geen planten. Misschien dan die heldere ochtend of dat avondrood zelf? Dat leek me ook al snel onwaarschijnlijk. Dit ‘ik’ spreekt meestal een meervoudig ‘you’, dus ‘jullie’ toe. En het beweert over zichzelf: ‘Toen ik jullie maakte, hield ik van jullie.’
Ik herinner me dat ik aanvankelijk bijna niet durfde te denken wat ik langzamerhand toch begon te denken, namelijk dat dit laatste ‘ik’ niemand anders kon zijn dan God zelf, de Schepper van plant en mens, die hier rechtstreeks tot zijn schepselen spreekt. Geen gering waagstuk voor een dichter! Afgezien van een aantal door veel mensen als heilig beschouwde boeken zoals de bijbel, ken ik eigenlijk geen serieus bedoelde geschriften die dit zonder blikken of blozen aandurven.
En wat zegt God dan zoal tegen zijn schepselen in deze bundel? Dat hij zich wel degelijk toont, en onophoudelijk tot de mensheid spreekt, maar op zijn eigen manier, en in zijn eigen taal waarvoor de mens helaas te beperkt is gebleken om die te kunnen verstaan of aanvaarden. Zo beweert hij te spreken ‘in details van aarde’, in ‘ranken / blauwe clematis, licht / van vroege avond.’ De lichamen van de planten zijn dus niet alleen hun eigen ‘stem’, maar ook de ‘stem van god’, net als het avondlicht of de zoele zomerwind. En die god zegt (in het gedicht ‘Wijkend licht’) dat hij zich nu eindelijk eens met iets anders wil bezighouden dan met scheppen en de schepping waar de mens deel van uitmaakt, en dat hij de mens daarom maar zelf het vermogen tot scheppen heeft gegeven in de vorm van een pen, zodat hij zichzelf rustig kan terugtrekken.
Kijk. Dit verheldert ook het mooie, geheimzinnige slot van ‘Avondrood’: Gods tederheid zou de mens duidelijk moeten zijn ‘in de koelte van de zomeravond en in de woorden die uitgroeien / tot je eigen antwoord.’ De woorden die de mens (i.c. u als dichteres van deze bundel) schrijft, zijn het zelfverzonnen antwoord op de wanhoop waarmee zij haar god aanroept vanuit haar menselijke verlatenheid en sterfelijkheid, en tegelijk is die niet-bestaande god er toch in aanwezig.
Als ik het goed begrijp, is uw bundel dus tegelijk een ‘de profundis‘, een kreet van existentiële wanhoop, en een hogere vorm van zelfhulp: het noodgedwongen zelfgegeven antwoord op die wanhoop. Als dit nog therapeutische poëzie genoemd kan worden, dan is het wel therapeutische poëzie van een buitengewone complexiteit en raffinement. De worsteling