Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2004 (nrs. 105-108)
(2004)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |||||||
1Volgens een bericht in de Volkskrant schrijven zo'n miljoen mensen zo nu en dan wel eens een gedicht (de Sinterklaas verzen niet meegerekend). De gemiddelde verkoop van een Nederlandstalige gedichtenbundel overschrijdt zelden de vijfhonderd exemplaren. Die miljoen mensen zijn tevreden met wat ze doen: opschrijven hoe ze zich voelen en dat zo direct mogelijk, in de meest voor de hand liggende bewoordingen. Ze hebben niet de minste aandrang om eens te lezen hoe echte dichters met gevoelens omspringen. Toch behoor ik niet tot de pessimisten die de ondergang van de poëzie voorspellen. Zij heeft het eeuwige leven, al is het dan in een uithoek van het literaire bedrijf. De meeste uitgevers kwijten zich trouw van hun taak om met enige regelmaat Nederlandse gedichtenbundels te publiceren. Het hoort, zo vinden zij, bij de status van literaire uitgever. De kranten schrijven met enige regelmaat over die bundels. Maar zo gauw het om vertaalde poëzie gaat laten vrijwel alle recensenten het afweten. Bundels met vertaalde poëzie verdwijnen zo in volstrekte stilte van het toneel. Niemand schrijft erover en dus bestaan ze niet, het publiek is eenvoudigweg niet op de hoogte van hun bestaan. Daar komt dan nog bij dat de meeste boekhandels nauwelijks poëzie in voorraad hebben, laat staan vertaalde poëzie. Natuurlijk zijn er uitzonderingen. De vertaalde poëzie van Konstantinos Kavafis, Joseph Brodsky, Fernando Pessoa, Carlos Drummond de Andrade, Tomas Tranströmer, Paul Celan, Cesare Pavese en Wyszława Szymborska is tot de Nederlandse poëziecanon gaan behoren. Misschien omdat zij de grootsten zijn. Maar daarnaast zijn er talloze buitenlandse dichters van belang die vertaald worden en waaraan geen enkele aandacht wordt besteed. Ik heb de indruk dat de hoeveelheid bundels met vertaalde gedichten alleen maar is toegenomen (cijfers hierover bestaan volgens mij niet). Naast de reguliere literaire uitgevers zijn het vooral kleinere uitgevers die in de marge veel vertaalde poëzie uitbrengen. Zo is er sinds 1990 uitgeverij P uit Leuven, geleid door Leo Peeraer, die bundels uitbracht van o.a. Hans Magnus Enzensberger (Duitsland), Sylvia Plath (vs), Roberto Juarroz (Argentinië) en Karl Vennberg (Zweden). De uitgeverij Wagner & | |||||||
[pagina 166]
| |||||||
van Santen uit Sliedrecht bracht poëzie uit van o.a.: Ferreira Gullar (Brazilië), Weldon Kees (vs), Moniza Alvi (Engeland), Craig Raine (Engeland), Philip Larkin (Engeland), Henrik Norbrandt (Denemarken). Het poëziecentrum in Gent is ook actief op dit gebied en uitgeverij Lannoo brengt in samenwerking met uitgeverij Atlas een reeks ‘De mooiste van...’ op de markt met o.a. gedichten van Rafael Alberti (Spanje), Giuseppe Ungaretti (Italië), Edith Södergran (Zweden), Wallace Stevens (vs) en Nazîm Hikmet (Turkije). De bundels zijn over het algemeen mooi tot prachtig uitgegeven, maar het gros van het poëzieminnend publiek zal ze tevergeefs zoeken.
Je zou je voor kunnen stellen dat de toegenomen globalisering, ook op poëziegebied, tot toename van de belangstelling voor buitenlandse dichters zou leiden. Het omgekeerde lijkt het geval. Als je de kranten mag geloven bestaat er alleen maar Nederlandse poëzie. Vindt men buitenlandse poëzie niet interessant genoeg? Moet men niets van vertaalde poëzie hebben omdat het toch maar een derivaat van het origineel is? Wat is het: plaatsgebrek, desinteresse, gebrek aan kennis, gebrek aan nieuwsgierigheid? God mag het weten. Wat drijft uitgevers en vertalers dan om toch stug door te gaan? Liefdewerk, een ander woord is er niet voor. De vertaler is iemand die op een gegeven moment in de ban raakt van een bepaalde dichter of dichteres. Hij wil zich die gedichten eigen maken. Uit bewondering maar ook uit een soort zendingsdrift. Deze gedichten moeten toegankelijk worden gemaakt voor al diegenen die de moedertaal van de dichter niet machtig zijn. Vaak zijn het dichters die zich tot dit vertalen geroepen voelen, maar niet altijd. Het is mij wel eens opgevallen dat juist de grote dichters uit een taalgebied zelden tot de prominente vertalers van andermans poëzie behoren. Misschien omdat hun eigen idioom zo allesoverheersend is dat er geen plaats is voor iets anders. Dichters die vertalen moeten voldoende ‘poreus’ zijn om het werk van een andere dichter in zich op te kunnen nemen. Onbaatzuchtige bewondering en affiniteit zijn hierbij de sleutelwoorden. Het vertalen van poëzie is in zekere zin onbevredigend. De dichter van een origineel gedicht zal op een gegeven moment besluiten dat zijn gedicht af is, in de vertaler knaagt altijd de twijfel: het kan altijd ook anders. Tweetalige uitgaven leiden dan ook altijd tot discussies over die andere mogelijkheden waarvoor de vertaler niet heeft gekozen. Mijn ervaring is dat het zinnig is vertalingen lang te laten liggen en ze van tijd tot tijd weer op te nemen. Niet zelden schiet je dan een oplossing te binnen die je eerder over het hoofd had gezien. Dat betekent dat poëzie vertalen een zeer tijdrovend werk is dat nauwelijks of niet wordt gehonoreerd. De vertaler schenkt gedichten uit andere talen aan de Nederlandse lezer. Maar die le- | |||||||
[pagina 167]
| |||||||
er krijgt niet de kans zijn dankbaarheid te tonen door kennis te nemen van zijn vertaling omdat hij niet weet dat die bestaat. De bedoeling van deze kroniek is om de belangrijkste vertalingen in het Nederlands hier te signaleren, zodat de lezer na een korte introductie, op zoek kan gaan. | |||||||
2
| |||||||
[pagina 168]
| |||||||
af. Het publiek wendde zich van hem af terwijl de universitaire wereld hem omarmde. Een twijfelachtige ontwikkeling. Eenzelfde fenomeen doet zich in de beeldende kunst voor. Nog nooit waren er zoveel woorden nodig om beelden te verklaren. In de beeldende kunst heeft dit geleid tot een bloedarmoede van de abstracte kunst die op het ogenblik op zijn retour lijkt. In de poëzie is dat gelukkig niet gebeurd. De dichter mocht dan hermetisch willen zijn, zijn materiaal was dat niet. Woorden zitten nu eenmaal onverbrekelijk aan betekenissen vast en die betekenissen zijn even zovele verwijzingen naar de bestaande wereld. Taal is in de eerste plaats een systeem tot ordening van de ervaren werkelijkheid. De dichter kan wel pogingen ondernemen die verwijzingen te elimineren (door het gebruik van paradoxen, tegenstrijdige beweringen), daarmee roept hij alleen maar nieuwe verwijzingen op. Het gedicht stelt altijd iets voor.
De Amerikaanse dichter Wallace Stevens (1897-1955) was zich daar terdege van bewust toen hij in een opmerking, gepubliceerd in de na zijn dood verschenen bundel Opus posthumous schreef: ‘Poetry must resist the intelligence almost successfully.’ Almost. Stevens, die net als de Amerikaanse componist Charles Ives, zijn dagelijks leven op een verzekeringskantoor doorbracht, was een filosofisch ingesteld dichter. (Zijn andere liefde gold de muziek waarnaar hij in zijn gedichten vaak verwijst.) Het onderwerp van zijn poëzie is de botsing van het brein met de wereld erbuiten. De ‘geest’, de term waarmee Wallace Stevens de werking van de hersens samenvat, kan niet anders dan reageren op wat haar omringt. Zijn gedichten zijn exploraties van die tastende gang van de geest, schijnbaar ongeordend maar altijd op zoek naar dat punt waar geest en wereld voor een ogenblik in elkaar vloeien. Nu zou dit tot een onuitstaanbaar poëtisch opgetuigd filosoferen kunnen leiden, maar gelukkig bezat Stevens voldoende gevoel voor humor en ironie om iedere halfzachtheid op afstand te houden. De titels van zijn gedichten wijzen daar al op. ‘Dertien manieren om naar een merel te kijken’, ‘Zeilen na de lunch’, ‘Dans van de macabere muizen’, ‘Een konijn als koning der geesten’. De gedichten zelf bieden een speels mengsel van abstracta en concreet benoemde zaken. | |||||||
[pagina 169]
| |||||||
Gallant Château
Is het erg hier gekomen te zijn
En het bed leeg te hebben gevonden?
Men had tragisch haar kunnen vinden,
Bittere ogen, handen vijandig en koud.
Er had licht op een boek kunnen zijn,
Vallend op een meedogenloos vers of twee.
Er had de immense eenzaamheid kunnen zijn
Van de wind bollend in de gordijnen.
Meedogenloos vers? Een paar woorden gestemd
En gestemd en gestemd en gestemd.
Het is goed. Het bed is leeg.
De gordijnen zijn stijf en preuts en stil.
De lezer op zoek naar verhaaltjes wordt hier gepast op zijn nummer gezet. De wereld is wat zij is en de geest waait zoals de wereld wil. En omdat die wereld in voortdurende staat van verandering is, wil Stevens dat het gedicht mee verandert. Of, zoals hij het ergens in de bundel zegt:
De ziel, zei hij, wordt samengesteld
Door de externe wereld.
Voor Stevens moet muziek de ideale kunstvorm zijn geweest: bewegend zonder iets te hoeven betekenen.
De bundel die vertaler Peter Nijmeijer heeft samengesteld uit het verzameld werk van Stevens is de eerste omvangrijke presentatie van deze dichter in het Nederlands. In 1997 publiceerde Rein Bloem een bescheiden bloemlezing Een blauwdruk voor de zon, die met zijn eigengereide vertalingen niet echt recht deed aan Stevens werk. Met deze bundel Het beste van Wallace Stevens is nu eindelijk een goede indruk van het werk van de Amerikaan te krijgen. Al lezend viel mij een parallel met de poëzie van Paul van Ostaijen op. Net als bij Van Ostaijen is Stevens poëzie een spel met het metafysische. Of zoals Jan Hanlo haar eens omschreef, als: ‘vakantie van de filosofie’. Het is onmogelijk om precies aan te geven waar deze poëzie over gaat. | |||||||
[pagina 170]
| |||||||
De gedichten maken een dansje op een choreografie die in de taalbewegingen opgaat. Ze bieden een esthetisch genot, een gevoel dat het waard is te leven en de geest te laten waaien waar hij wil. Het huis was stil en de wereld was kalm
Het huis was stil en de wereld was kalm.
De lezer werd het boek; en de zomernacht
Was als het bewustzijn van het boek.
Het huis was stil en de wereld was kalm.
De woorden werden gezegd alsof er geen boek was,
Behalve dat de lezer over de bladzijde leunde,
Wilde leunen, meer dan wat ook de geleerde
Wilde zijn voor wie het boek waar is, voor wie
De zomernacht een volmaakte vorm van denken is.
Het huis was stil omdat het dat moest zijn.
De stilte was deel van de betekenis, van de geest:
De toegang van de volmaaktheid tot de bladzijde.
En de wereld was kalm. De waarheid is een kalme wereld
Waarin geen andere betekenis bestaat, die zelf
Kalm is, zelf zowel zomer als nacht is, zelf
De lezer is die laat vooroverbuigt om te lezen.
| |||||||
3
| |||||||
[pagina 171]
| |||||||
gen schept in de daad van het dansen, het heeft geen verder doel dan de beweging zelf. Het is niet verwonderlijk dat Stevens en Cabral de Melo Neto zich aangetrokken voelden tot deze denkende dichter, deze meneer Teste. Maar zou je op grond van het bovenstaande hun poëzie met elkaar willen vergelijken dan hoort Stevens tot de dansers en Cabral de Melo Neto tot de lopers. Het denken over de wereld (of moet je zeggen: in de wereld) in Stevens poëzie is vloeiend en bewegelijk, het denken van Cabral is hortend, stotend, zo nu en dan helemaal stilvallend om al zijn aandacht op een detail uit de werkelijkheid te richten. Is Stevens een dichter van het oor, van de muziek, Cabral is de dichter van het oog, het beeld. João Cabral de Melo Neto werd geboren in Recife, de hoofdstad van de staat Pernambuco in het noordoosten van Brazilië. Het leven is er zwaar. Stug en tegendraads. Uit zijn gedichten krijg je de indruk dat de bewoners van deze provincie niets cadeau kregen van de hen omringende karige natuur vol kale stenige vlaktes en traag stromende modderrivieren met overal eentonige suikerrietplantages en een nimmer aflatende passaatwind. Met recht een vijandige omgeving. Een van zijn gedichten heet ‘Opvoeding door de steen’. Die titel geeft aan dat Cabral zich had voorgenomen een stijl te zoeken die paste bij de hem omringende karige wereld. Zijn instrument was de taal, die hij in een paar gedichten met een mes vergelijkt. Om tot de kern van deze harde, onverschillige wereld te komen moest zij opengebroken worden. Daarom moest Cabral de Melo Neto ook niets hebben van romantische lyriek of bekentenisliteratuur. Hij zag zich eerder als een ingenieur (de titel van een van zijn gedichten) of wetenschapper werkzaam in een laboratorium:
...Laboratorium: dat de dingen
in naaktere toestand openbaart,
zodat wij het binnenste betreden,
het centrum, de diepte:
laboratorium: waar men leert
de dingen van binnenuit te bevatten.
Cabral de Melo Neto voelde zich verwant aan dichters als Elizabeth Bishop (die gedichten van hem vertaalde) en Marianne Moore, die door een precieze en omcirkelende benadering van fenomenen uit de buitenwereld op indirecte manier iets van hun binnenste lieten zien zonder dat het woord ‘ik’ hoefde te vallen.
In een gedicht dat opgedragen is aan Marianne Moore schrijft hij: | |||||||
[pagina 172]
| |||||||
Ik heb altijd vermeden over mijzelf te spreken,
mijzelf te berde te brengen. Ik wilde over dingen spreken.
Maar, in het kiezen van die dingen,
zou daar niet iets van mijzelf in doorklinken?
Poëzie was voor Cabral in de eerste plaats een tastenderwijs onderzoeken van de hem omringende wereld. Hij schreef vaak in lange reeksen waarin hij steeds vanuit een ander gezichtspunt probeert het ‘Ding an sich’ te benaderen. Wat dat betreft heeft zijn werk ook wel iets van die andere grote stelselmatige onderzoeker Francis Ponge, die net als hij met grote hardnekkigheid tot de kern van een ding trachtte te komen. Poëzie niet als een gevoelsuiting, maar als het verslag van een onderzoek naar verborgen aspecten van de werkelijkheid.
Maar Cabral de Melo Neto schreef niet alleen over de zichtbare wereld. Over het fenomeen van de herinnering schreef hij het volgende gedicht: De beroepsherinneraar
In haar bijzijn wandelend
door de straten van Sevilla,
stelde hij zich voor zich
herinneringen te injecteren, als een vaccin,
om ze eenmaal vandaar vertrokken
weer te kunnen bewonen,
die ene, de andere, beide samen,
de vrouw, de straten en de pleinen.
Zo spon hij tussen haar en Sevilla
gaandeweg draden van herinnering
om ze voor zich te behouden
in één dubbelzinnig weefsel;
hij injecteerde zich haar aanwezigheid
aan zijn zijde in een huis,
haar intimiteit in een steeg,
haar gezicht in een voorgevel.
Maar de omgang met hen ontwennend,
ver van het leven en het lichaam,
zag hij dat het herinneringsweb
langzamerhand begon te slijten;
| |||||||
[pagina 173]
| |||||||
hij herinnerde zich al niet meer wat
hij zich geïnjecteerd had op die hoek,
welke fontein hem aan haar herinnerde,
welk gebaar van haar, welk rijm.
De herinnering verloor haar
nauwkeurig geweven inslag
en verwerd tot het verlopen sepia
van een oude foto.
Maar wat zij aan nauwkeurigheid, verloor
vindt zij op andere wijze weer:
vandaag roept willekeurig wat van de een
de atmosfeer op van de ander.
In het bundeltje Gedichten dat Arie Pos in 1996 publiceerde, in 1981 voorafgegaan door een nog dunnere bloemlezing, vertaald door August Willemsen, die later ook nog enkele gedichten voor Raster vertaalde, krijgt men een eerste indruk van het werk van deze lucide dichter. Pos koos gedichten uit twaalf bundels, waaronder het ook al eens door Willemsen vertaalde lange gedicht ‘Een mes van louter lemmet’ en het prachtige lange gedicht over een traag stromende rivier en de bewoners langs haar oevers, ‘De hond zonder veren’. Het wordt hoog tijd dat iemand zich gaat wagen aan een wat ruimere bloemlezing uit het werk van deze Braziliaanse dichter die het voorlopig qua populariteit in Nederland nog af moet leggen tegen Carlos Drummond de Andrade. In het Engels en Duits zijn zulke bloemlezingen al verschenen. | |||||||
4
| |||||||
[pagina 174]
| |||||||
breide bloemlezing Verticale poëzie, waarin dezelfde vertaalster een keuze heeft gemaakt uit Verticale poëzie I t/m XIII en een integrale vertaling van de Elfde verticale poëzie door Guy Posson heb gelezen, moet die term toch wat minder prozaïsch worden uitgelegd. De dichter zelf zegt er het volgende over: ‘Ik voelde aan dat wat ik zocht eerder in de verticale dan in de horizontale dimensie te vinden was. Die “verticale dimensie” is in mijn ogen tweeledig: de neerwaartse beweging, de val die we vroeg of laat allemaal maken, en de opwaartse tegenbeweging, een soort omgekeerde zwaartekracht die gedachten, dromen, verbeelding, poëzie in beweging brengt. Die dubbele beweging trekt de lijnen waartussen zich de belangrijkste dingen in een mensenleven afspelen: liefde, dood, verlatenheid, eenzaamheid, reflectie, contemplatie.’ Roberto Juarroz was een groot deel van zijn leven werkzaam als docent bibliotheekkunde en documentatie van de universiteit van Buenos Aires. Zo'n biografische bijzonderheid verklaart meestal niet veel, maar in dit geval lijkt de voorliefde voor systematisering, de bibliothecaris eigen, toch een bepaalde invloed op de poëzie van Juarroz te hebben uitgeoefend. Met de dichters die hiervoor werden besproken heeft hij de onderzoekende eigenschap gemeen. Het is niet in de eerste plaats een poëzie van gevoelens, maar een hardnekkig onderzoek naar de mogelijke verbanden tussen de zintuiglijk waarneembare werkelijkheid, de taal en het denken. Wie de ontwikkelingen in de wetenschap zo'n beetje, via de wetenschapsbijlagen van de dagbladen, volgt, moet wel tot de conclusie komen dat bovenstaande indeling in werkelijkheid, taal en denken, niet met de werkelijke gang van zaken strookt. Die komt er globaal op neer dat al die elementen zich in een voortdurend proces van verandering en onderlinge doordringing bevinden. Eigenlijk zijn er over de ontmoeting tussen woorden en dingen geen uitspraken te doen die langer dan een onderdeel van een seconde standhouden. Het is juist die onmogelijke uitgangssituatie die Juarroz tot vertrekpunt van zijn gedichten neemt. Eerst een paar uitspraken.
Lezen in het lichaam
is doordringen in een wisselende tekst
*
Alles is herinnering
en alle herinnering is verandering,
behalve de eerste,
die nooit heeft bestaan,
omdat er niets te herinneren viel.
*
| |||||||
[pagina 175]
| |||||||
Het gaat er niet om te spreken
of te zwijgen:
het gaat erom tussen woord en stilte
iets open te maken.
*
Als niets zich eender herhaalt,
zijn alle dingen de laatste dingen.
Als niets zich eender herhaalt
zijn alle dingen ook de eerste.
*
Het denken laat ons in de steek
en ook het ik laat ons in de steek.
Wij zijn zwakke rooksignalen
die mogelijk zelfs geen code weven.
Deze gedichten draaien ruim duizend bladzijden lang om de as van hun eigen onmogelijkheid. Toch zijn ze er. Ik moest denken aan een uitspraak van Alberto Giacometti: ‘Je kunt alleen maar steeds beter mislukken.’ Dat verklaart ook misschien de hardnekkigheid van deze levenslange onderneming. Dat de gedichten niet aan filosofische bloedarmoede ten onder gaan, is te danken aan de laconieke stijl van Juarroz, die soms en in de verte aan die van Hans Faverey doet denken.
Zijn eigen doorzichtigheid steunt hem.
De kring van de dingen steunt hem.
Het verlangen te bestaan steunt hem.
Een glas gemaakt van water.
Een glas gemaakt van water
en vol water.
Het beeld van binnenuit de spiegel.
De finale van het morsen en de val.
Een water met zijn dorst die eigen is aan water.
Door gebruik te maken van paradoxen en ontkenningen creëert Juarroz een opening tussen woorden en stilte. Waarnaar is hij op zoek? Naar het ogenblik waarop de wereld en de woorden elkaar besnuffelen. Die ontmoetingen zijn van korte duur en steeds van andere aard. Daarom moeten ze op welhaast monomane manier herhaald worden. Alhoewel, herhaling is hier niet het juiste woord, want wat bewondering afdwingt is dat Juarroz steeds andere benaderingen weet te vinden voor hetzelfde probleem: | |||||||
[pagina 176]
| |||||||
De namen benoemen de dingen niet:
ze omhullen ze, verstikken ze.
Maar de dingen verbreken
hun woordverpakking
en daar staan ze dan weer, naakt,
wachtend op nog iets anders dan namen.
Ze kunnen alleen gezegd worden
door hun eigen dingstem,
een stem die zij niet kennen en wij evenmin,
in deze neutraliteit die nauwelijks spreekt,
deze enorme verstomdheid waarop de golven breken.
*
Maar hoe te ontsnappen
Aan de blik die ons omringt ook al is er niets?
Misschien alleen als wij achteruit groeien,
als wij groeien naar het kleine,
als wij groeien totdat wij het niets hebben verdiend.
De rest mag dan stilte zijn, zonder voorafgaand geluid zou stilte een onbekend begrip zijn. Het gedicht als ding mag dan een illusie zijn, een utopische gedachte, het streven ernaar levert in de gedichten van Stevens, Cabral de Melo Neto en Juarroz springlevende poëzie op. Of, om te besluiten met een prachtige regel van Seamus Heany: ‘the music of what happens’.
|
|