Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2004 (nrs. 105-108)
(2004)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Robert Anker
| |
[pagina 162]
| |
Anneke Brassinga
| |
Wouter Godijn
| |
[pagina 163]
| |
De kamerdeur zwaait open en de kakadorus verschijnt,
spreidt zijn vleugels (wanordelijk, lang niet geborsteld
verenkleed) opent krijsklaar zijn snavel maar
mijn dochter grijpt in: ‘Houd je mond!’
zegt ze streng.
Beschaamd trekt de kakadorus zich terug.
Als een verleidelijke danseres
- hoepla hoepla met de beentjes! -
lokt worst maaltijdwaarts mij en mijn gezin op weg naar het wijdse,
zich stoïcijns strekkende tafelblad alwaar
worstvermalen - rustig nu, kauwkauw, rust - kan beginnen
terwijl woorden en woordjes nog aan- en uitfloepen
(zo heb ik ernstig overwogen het toch al zwaar belaste tafelblad spreidwillig te maken)
als langzaam uitdovende,
nog een poosje nasputterende
feestverlichting.
| |
Wim Hofman
| |
[pagina 164]
| |
sliep nachten niet.
Dagen achtereen at hij niet. Dan,
na een maal van onder andere,
het precieze weten we er niet van,
kruidige kwartelbouillon, met paling
gelardeerde taling, plakken kalfslever,
in spekvet gebakken, Genuese saffraangriesmeel,
twee pastinaakhutsepotjes met geglaceerde
stukjes schapenstaart en sjalotjes en radijs,
gekonfijte muskadellen in moerbeistroop gestoofd,
bedacht hij in een nacht bij het zich ontlasten
(tussen de knieën een zwaar hoofd): Beëlzebub,
ondersteboven, erg harig, vast in het ijs,
drievoudig zijn kop, zwart, lichtgeel, vuurrood.
Drie kaken kraakten tegelijk, druipend
van bloederig speeksel, drie zondaars.
Zes vlerken onder de drie kinnebakken
zorgden ervoor dat de onderaardse rivier
meteen bevroor.
Hoe vuriger de liefde
hoe ijzingwekkender het tegendeel,
zo was Dante's redenering
dankzij de geest van de spijsvertering.
| |
Peter Theunynck
| |
[pagina 165]
| |
Huub Beurskens
| |
[pagina 166]
| |
Jane Leusink
| |
[pagina 167]
| |
elkaar. Thans roep ik u aan. Tien oesters
slechts. Visser, laat mij gaan.
| |
Nathaniel Tarn
| |
[pagina 168]
| |
kleintje uit Bresse, geknipt
om te bewerken, om te laten sudderen
in roomsaus-tot diep in Normandië
par exemple)
een demografie:
Maar geen kookkunst in ons land
geen voedselbereiding / alleen voor paupers
de complicaties met soep: & niets, ooit, gekookt
behalve eenmaal per jaar om de kinderen
& het boerenstaartbeen in onze zielen te sussen zie je...
een herinnering:
als in mijn land kinderen het huis uit gingen,
O Loire de Ronsard et la chair attendrie,
ging het eigen soepbord mee
& hier is mijn bord & hier dat van mijn vrouw
-aardige kleine voorwerpen, complex, verborgen-
hoe zullen ze ooit terugkomen
de goede tijden
van voor haar dood?
Korte huilbui, tranen
in de wijn, de nu aangelengde,
herinnering aan een zware tijd
de borst weg, de tiet, en nog steeds onmisbaar
zelfs op zijn zeventigste
(Ik huil dagelijks zegt hij elke dag)
in de hoofdstad, herneemt hij,
sterft alles af
je kunt de juiste ingrediënten niet
meer vinden
nou ja, ik ben nog steeds verzekerd van mijn kazen
maar de aardbeien worden door machinisten gemaakt
ik kan de bonenstreng vertrouwen
maar de koteletten zijn verdacht
(behalve in mijn winkel is
de bout zelf
de structuur van het stuk vlees
| |
[pagina 169]
| |
O Lévi-Strauss!
uit het geheugen van de levenden verdwenen...)
Dan de zondvloed
het encyclopedisch memorandum
de perfectie van wijsheid
het brein, driemaal zo vlug als van iedereen die ik ken
in de schedel
geolied door wijn en cognac
hoogsteigen vóor alles:
het intellect!
en ga dat nu maar zeggen
tegen allen
die hun voedsel doodvriezen
voordat het ook maar
de juiste winkel bereikt
de juiste straat in de stad
de juiste stand van de oven
het erotisch bewustzijn...
VERTALING: H.C. TEN BERGE | |
H.C. ten Berge
| |
[pagina 170]
| |
Ik liet haar delen in mijn nood
En bood een oude beeldbuis met garantie aan.
De gift werd minzaam in ontvangst genomen.
De koningin kon zich geen dankbaarheid
of televisie permitteren -
De oude prins schoot lachend overeind
En krabde in zijn baard.
‘Kan ik eindelijk porno kijken,’ bromde hij met licht accent.
Zijn dochter schikte haar hoed, trok een Schotse ruit
Over haar ronde knieën en zakte nog eens
Onderuit. Onverbeterlijk
En komisch was haar vaders aard, vond ze hardop.
Een snaakse vent die in het vlees van vreemde juffers kneep.
Ze wreef zich in de zwaar gekneusde handen.
Beiden, vader en vorstin, ze lachten.
Lachen was hun plicht.
‘Zetmaar neer,’ zei ze. ‘Vader weet de knoppen wel te vinden.
‘Vader kent het klappen van de zweep.’
Plotseling stond ze goedgemutst op hoofd & handen.
De pijngrens was doorbroken.
Lak brak knisterend in haar kapsel, schellen vielen van de ogen,
De rok! De rok! Schoof ruisend naar beneden,
Naar het opgezwollen hoofd-
Ze opende en sloot haar benen in een snelle, dus
Geoefende reflex.
‘Zicht goed?’ vroeg ze. ‘Hing er
Mist op onze wegen? Is uw bril beslagen?
Zijn uw ogen wel bestand tegen ons lichtend wezen?’
Ze lachte gul en gauw.
Rechtte prompt haar hoed met voile toen ze opstond
En een vreemde danspas maakte.
Ooooh, de klánkgazèlle die ik vónd,
Hoe zoete zoele kindermond
Van zeeschuim en van rózen! citeerde ze abrupt
een oud gedicht dat iedereen ooit kende.
Trots en nederig deed ze haar plicht,
Ook als het haar niet zinde.
Ze ging heel ver, het eind was zoek.
‘Bent u er nog?
‘Laat dan de blinden zakken,’ zei ze.
‘Ga niet heen!
O geef ons eerst een reep met noten van De Baronie
| |
[pagina 171]
| |
of van Verkade.
Nee, die daar, in de rechterlade
Naast ons gazen nachtgewaad en kanten kousenbanden.
Zie dat avondrood!
Een vuur
Waarvan de tongen
Lekken aan ons eenzaam hart.
Wij achten het voor u te laat om te vertrekken.’
De hond sloeg aan. Een opgezette uil spreidde
Geraffineerd haar vleugels bij de schouw.
Het was niet moeilijk deze wenken te verstaan.
De gekneusde lachte, hief haar handen,
Zong:
‘Zodra het donkert is ons alles om het even.’
En ik: ‘Mevrouw, bij nacht zijn kat en kater grauw.’
De oude prins, verblind door nijd, stak lukraak
Op het tapijt de brand in een sigaar.
Ik sloot, de deuren naar de tuin.
De vorstin, gehaast: ‘Kom aan,
Maak ons uit naam
van volk en vaderland te schande.
Geef uw dolk. Uw bloed vermengd met zeer
Verdorven zaad. Opdat wij als vorstin
Weer kunnen leven
Met de bloemen van het kwaad.’
Ze rukte aan haar voile, beet toen in haar hoed.
De kamer rook naar schennis
Uitgelokt door een royaal gebaar.
't Is je plicht, dacht ik. Doorsta
De pijn, de gloed tussen haar onderdanen.
Als zij de Graal, dan jij de God
Die neerdaalt als een gouden regen.
En weer haar stem: ‘Waar wacht u op?
Wat kan het u nog schelen
In het aanschijn van de dood?
Wij zijn per slot uw laatste avondmaal.’
De landsvrouwe kroop nader,
Lachte toen
Een haag van afgevijlde tanden bloot.
| |
[pagina 172]
| |
Charles Simic
| |
Charles Simic
| |
[pagina 173]
| |
Ernst Jandl
| |
Albertina Soepboer
|
|