| |
| |
| |
Esther Polak
Kijken in de ruimte
Voorbereiding op het nationale beelddictee, les 2
In mijn arrogantie dacht ik dat ik kon kijken. Die hoogmoed heb je nodig als kunstenaar. Maar in een periode dat ik regelmatig met vogelkenners in bos en hei wandelde, bleek ik geheel opnieuw te kunnen beginnen met leren kijken. Mijn landschap werd voor altijd veranderd, want nu gevuld met vogelnamen. De vraag drong zich aan mij op: Wat zie ik nu niet? Hoeveel beroepen en bezigheden bestaan er die een eigen kijk-grammatica kennen? Leeft iedereen in een wereld waarin hij meer niet dan wel ziet? En zijn kunstenaars daarop een uitzondering? In een poging een antwoord op deze vragen te krijgen organiseer ik nu een serie lessen in het kijken.
Op een mooie zondag in het voorjaar van 2003 organiseer ik les twee van de voorbereidende cursus op het nationale beelddictee. De deskundigen die ons op deze dag in een nieuw kijkdomein zullen inwijden zijn Jan Visser (initiator van de tentoonstelling ‘kijken in het donker’) en Frank van de Ven (danser/choreograaf) Deze les neemt de vorm aan van een informele excursie naar Velsen en naar de duinen.
| |
Zondag Mei 2003
10.00 uur
Als de draagvleugelboot vanachter het Amsterdamse Centraal Station vertrekt richting Velsen geeft dat het gevoel van een opstijgend vliegtuig. Met het stralende weer en de hooggespannen verwachtingen krijgt deze excursie zo meteen het gevoel van een ware reis. Zeven man telt het gezelschap. Wij zitten op het puntje van onze stoel en genieten van het uitzicht op de westelijke havens van Amsterdam. Dit is de reden dat we aan de linkerkant zitten, hier heb je het beste zicht op de machtige havenarmen die aan ons voorbijdraaien. Eén van ons, Cleem, probeert er toch overheen te kijken en de toren van Ruigoord te spotten. Wanneer dat lukt bezorgt het kleine puntje hem een groot genoegen. De anderen kijken naar de koekblikken van de olie-industrie of de knalrode kranen van de nieuwe overslaghaven die sinds hun oplevering weinig anders te doen hebben dan de horizon ten westen van de stad te sieren. Wachters van de stad: kostbare techniek. Verder zien wij: dobberende zwanen, de Hempont, de ontluchtingstorens van de Velsertunnel, vrachtvaart, een roeiboot, bomen, fietsers...
| |
| |
Dan is het allemaal voorbij, wij zijn binnen dertig minuten in Velsen. Onze fietsen worden afgeladen, en wij pakken meteen een volgende boot, de pont naar Velsen-Noord. Nu is het een klein ritje naar onze bestemming.
| |
11.00 uur
Kijken in het donker. In een geheel verduisterde ruimte gaan wij een ontdekkingstocht maken met behulp van tast, gehoor en reuk. Jan Visser verwelkomt ons. Hij heeft de wereld gebouwd die wij zullen betreden. Bij de ingang bereiden wij ons voor als op een kleine expeditie. Hinderlijke tassen worden weggeborgen, telefoons en horloges met lichtgevende onderdelen zijn taboe. De moeizaam bevochten totale duisternis in de voormalige kerk mag door niets verstoord worden. Het kleinste lichtpuntje biedt immers de mogelijkheid tot visuele oriëntatie en zal ons afleiden van het werkelijke doel: kijken in het donker. Wij krijgen ieder een witte stok van de juiste lengte aangemeten. Die stok is nu, in samenwerking met onze handen, een nieuw zintuig. ‘Jullie moeten niet denken in het komend uur het wezen van de blindheid te zullen ervaren, dat kan niet zo snel,’ zegt Jan die vandaag zelf onze gids zal zijn, ‘maar jullie zullen wel meer dan ooit attent raken op de rijkdom van de overige zintuigen: gehoor, reuk, tast, evenwicht en voorstellingsvermogen.’
Ik ben er helemaal klaar voor. Ik stap zonder aarzeling, via een ingenieuze lichtsluis, onbekommerd de stroperige duisternis in. Totale donkerte. Ik weet meteen niet meer waar ik ben. Om precies te zijn: ik ben onmiddellijk nergens. De ruimte om mij heen stopt bij mijn lichaam. Ik realiseer mij dat een volledige duisternis zeldzaam is. Misschien heb ik het nog nooit meegemaakt. Dit voelt nieuw. Niets, maar dan ook niet het minste lichtpuntje. We tasten om ons heen en klampen ons zelfs aan elkaar vast. Gelukkig heb ik ook nog mijn stok en probeer wat ruimte om mij heen te creëren door een voorzichtig maaien. Ik adem rustig door. Onder mijn voeten is tastbaar en hoorbaar grind. Aan mijn linkerhand voel ik iets vezeligs: een rij coniferen, besluit ik in samenwerking met vingers en neus. Ik probeer de opkomende claustrofobie de baas te blijven. Wonderlijk genoeg blijven de coniferen die ik voel grijs. Ik herinner mij wat Jan heeft gezegd, en blijf proberen mij op mijn overgebleven zintuigen te concentreren. De oren: uit luidsprekers klinkt vogelgezang. Om mij af te leiden benoem ik de soorten: specht, merel, fitis, tjiftjaf, winterkoning. Ik weet niet of de rest van het gezelschap op deze namen zit te wachten, maar ik heb ze nodig om een sprankje ruimte en zonneschijn terug te vinden.
De voormalige kerk voelt grotachtig kil. Er kan nog zoveel grind liggen, vogelgezang klinken en conifeer geuren, de afwezigheid van zon en
| |
| |
de aanwezigheid van het vele steen zijn onloochenbaar. Is illusie eigenlijk mogelijk zonder beeld?
Mijn gedachten worden gesmoord. Nu gaan wij werkelijk op pad. Het voortbewegen vergt alle aandacht. Jan helpt ons, stelt gerust, wijst ons op de details van zijn park. Ter linkerzijde van het pad staat bijvoorbeeld een beeld. Ik probeer samen met Floor uit te zoeken wat voor beeld het is. Na lang tasten en wat hulp van Jan komen wij er achter dat het een kabouter met een driewieler moet zijn. Maar ik kan voelen tot in de eeuwigheid, ik krijg geen werkelijk idee van het beeld. Kijkt die kabouter vriendelijk? Zou ik het mooi kunnen vinden? Is het eigenlijk klein, middelmatig of groot? Hoe zou het zijn om te proberen dit beeld te tekenen en daarna, als de tekening af is het beeld te onthullen? Hoe anders zou het in werkelijkheid zijn? Hoezo werkelijkheid, is dit dan geen werkelijkheid, is het beeld werkelijker dan de tast?
Een week geleden heb ik nog een man ontmoet die ik alleen van de telefoon kende. Zijn gezicht zag er geheel anders uit dan ik mij voorgesteld had. Het wonderlijkst was misschien wel dat ik daarvoor het gezicht geheel niet miste, zo overtuigend had ik het mij voorgesteld. Maar dat missen voel ik nu wel. Ik blijf proberen een beeld van het gevoelde te vormen, er een eenheid van te maken, maar het is tevergeefs. Ik stel me voor dat het misschien zo is om afasie te hebben.
Op een van de vorige kijklessen vertelde de filosofe Marjolein Degenaar ons over het probleem van Molineux. Het is een zeventiende-eeuws gedachte-experiment: ‘Stel een blindgeborene krijgt op volwassen leeftijd opeens, als door een godswonder een perfect gezichtsvermogen. Deze voormalige blinde wordt voor een tafel gezet waarop een bol en een kubus liggen. Hij kent de vormen op de tast en kan ze gewoonlijk ook benoemen. En nu wordt hem gevraagd met de handen op de rug voor die tafel te gaan zitten en te kijken. Is hij in staat de bol en de kubus te benoemen?’ Sinds de formulering van dit probleem heeft menig filosoof, bioloog en later ook neurowetenschapper er de tanden op stuk gebeten. Marjolein Degenaar heeft deze commentaren bestudeerd en er een dik proefschrift over vol geschreven. Terwijl ik dat las heb ik mij op allerlei manieren proberen voor te stellen hoe zo'n wonderlijke genezing zou kunnen zijn. Maar op het geniale idee om het omgekeerde uit te proberen was ik niet gekomen. Om als ziende plotseling, als door een godswonder mijn gezichtsvermogen te verliezen. En nu sta ik hier, tastend aan een sculptuur, als een soort binnenstebuiten gekeerde blinde van Molineux.
Wij vervolgen zoekend en aarzelend onze weg. Over een brugje, naar het marktje waar verschillende stallen met koopwaar staan. Dit doet nog het meest denken aan het gedachte-experiment van Molineux. Een tafel, gevuld met bekende objecten die ik, gewapend met mijn nieuwe zintui-
| |
| |
gen zal proberen te benoemen. Ik pak een balvorm die op één van de stallen ligt. Zwaar, maar niet werkelijk zwaar. Koel en iets rubberachtig. Twee lichtelijk afgeplatte zijden. Wat is dit? De wereldbol? Dan houd ik hem voor mijn neus. Een bitterzoete geur. Ik voel een woord opkomen. Ik probeer toegang te krijgen tot het object, ik probeer het een naam te geven. Ik voel op de tafel meer objecten. Iemand spreekt het woord ananas uit, kokosnoot... En dan weet ik het. Wat ik in mijn handen heb is een grapefruit. Ik voel mij trots als een kind en heb de onweerstaanbare neiging mijn vinger op te steken. Meester Jan: ik heb uw puzzel opgelost. Ik ben knap. Ik klamp mij aan de grapefruit vast. Maar wat heb ik eigenlijk om mij aan vast te klampen? Hoe zeer ik ook van mijn gelijk overtuigd ben, er blijft een muur tussen mij en de vrucht staan. Hoe simpel de vorm ook is, dit object wordt geen werkelijkheid, maar blijft een kille optelsom van eigenschappen die zonder tegenspraak tot de determinatie grapefruit leidt.
Is dit vergelijkbaar met wat Molineux's blinde voor ogen staat? Die bol en kubus kan hij misschien wel leren benoemen, herkennen. Maar kan hij ze ook werkelijk zien? Zijn ze er dan echt?
Ik ben zo lang bij de grapefruit blijven hangen dat ik alleen achter dreig te blijven in deze eenzame wereld van optelsommen. De anderen zijn inmiddels bezig met de volgende uitdagingen: een straatweg oversteken, de stoeprand volgen en twee geparkeerde fietsen passeren. Wanneer ik bij de fiets aankom ontdek ik trommelremmen. Ik kan ze voelen, maar besef meteen hoe nutteloos het in deze donkere wereld is om zo'n onderscheid te kunnen maken omdat ik als blinde nooit een eenpersoonsfiets zal kunnen berijden. Zo moeten er voor de blinde veel objecten zijn die hij wel leert herkennen, maar waar hij niets aan heeft: Foto's, boeken, horloges, gebruiksaanwijzingen, een potlood of ander schrijfgerei, prijsstickers, een kompas. De wereld zit vol herkenbare maar onbruikbare objecten. Het moet zoiets zijn als voortdurend dvd's en cd's kado krijgen maar geen spelers bezitten.
Dan voel ik een deur. Ha! Daar kan ik, blind en wel, prima doorheen. Maar ik mag niet te vroeg juichen: Jan herinnert mij er aan dat ik eerst de bel moet zoeken. Daar heb ik nu effe geen geduld meer voor en ik open de deur onaangekondigd. Een hond begint vervaarlijk te blaffen, en op de achtergrond hoor ik het triomfantelijk gegrinnik van Jan die deze val voor ons, ongeduldige tentoonstellingsbezoekers, heeft gezet. Verder gaan wij, strompelend, giechelend, aarzelend. Aan het eind van de tocht belanden wij in een nagebouwde kroeg. Zachte muziek klinkt en ik maak met Cleem een klein dansje in de duisternis. Met het licht lijkt ook onze kleding te zijn vervluchtigd. De tastzin lijkt al aan territorium te hebben gewonnen in mijn brein. Als organisator van deze excursie moet ik mijn
| |
| |
hoofd koel houden en ik stort mij in een volgend avontuur: ik bestel een Chocomel. Zonder rietje, met een glas. Moeilijkheidsgraad 2. Van Jan mag dat, als ik beloof het eventuele geknoei zelf op te ruimen. Inschenken is een meesterproef maar het lukt. De Chocomel smaakt grijs.
Ik tast naar een stoel en ga met het glas bij de anderen zitten. Gekluisterd aan de veiligheid van zo'n plek hoeven wij elkaar niet meer vast te pakken en zijn weer in staat tot een volwassen gesprek. Jan, met het zelfvertrouwen van de ervaren blinde, blijft cool staan. Hoe weet ik dat eigenlijk? Hij vraagt of de dingen die wij hebben gezien voor ons toch kleur hebben. Dat is eigenlijk bij niemand het geval. Dat valt mij van mijzelf tegen. Normaal heb ik toch een rijke synergetische beleving, maar vandaag was daar geen ruimte voor. Alles is grijs of zwart en vooral heel dichtbij. Alleen de lichamen van mijn medemensen hebben met hun warmte, een soort kleur behouden.
‘Waarom zit je toch zo met je hoofd naar beneden, Esther?’ Vraagt Jan. Ik lach, betrapt... Natuurlijk zegt hij dit om ons te imponeren en het lukt. Maar ik begrijp ook dat, voor wie de geluiden goed leert lezen, de ruimte weer wat groter kan worden dan de lengte van een stok.
Jan vertelt zonder moeite over de wereld waarin hij leeft. ‘Al loop ik een vaste route vele malen, ik moet altijd alert zijn dat er een kleine verandering kan zijn die op het verkeerde been zet of waar ik mij aan stoot. Veel dingen kan ik horen, maar niet alles veroorzaakt een verandering van geluid, en daarom moet ik altijd alert blijven. Gedachteloos een ommetje maken zit er niet in. Iedere stap moet ik steeds opnieuw aftasten.’
Toch heeft het Jan niet weerhouden deze tentoonstelling op te bouwen. Zelf de steiger op te gaan, zelf de cirkelzaag te pakken, zelf uit te rekenen wat hij nodig heeft bij de Gamma. Wij bewonderen zijn ondernemingslust en inventiviteit. Hij vertelt dat hij van jongs af aan een onderzoeker en knutselaar is geweest. Ook toen hij als elfjarige een in de duinen gevonden granaat uit elkaar probeerde te halen. Het laatste dat hij heeft gezien...
| |
12.30 uur
Tijd om verder te gaan. Wij zoeken onze weg naar de uitgang en komen in een ruimte met getemperd licht om te acclimatiseren. Eenmaal buiten zijn het licht en de ruimte overweldigend. Het korte tochtje met de pont verwent ons met glinsterend water, knalblauwe lucht, vrolijke fietsen en de stralende rookpluimen van de hoogovens. Dan fietsen wij de duinen in, jolig als op een schoolreisje. Het zonlicht filtert door het meigroen en geeft warmte, de zeewind ruikt fris en geeft koelte, de overgang kan haast niet extremer. Op een rustige plek onder een boom zijgen wij neer voor de lunch.
| |
| |
Ondertussen lees ik een fragment uit de autobiografie Touching the rock van John Hull, een man die op vijfenveertigjarige leeftijd langzaam blind wordt door grauwe staar. Hij beschrijft hoe het voor hem is om in een park te zitten en hoe de dingen voor hem verdwijnen en verschijnen door de geluiden. Als hij op een bankje zit, vlak naast een pad, ontstaat dat pas wanneer er een hardloper langs komt en met zijn stappen de tegels doet verschijnen. De dingen zijn er alleen als ze activiteit vertonen. De dingen in rust, in stilte, bestaan voor hem niet. Op het moment dat ik het voorlees komt er juist een hardloper langs over het knerpende schelpenpad. Wij kunnen genieten van de luxe hem te horen en te zien. Dit gebrek aan aanwezigheid is voor John Hull een groot gemis.
Op een zekere dag staat hij mijmerend in zijn tuin. Hij kent alle hoekjes, de planten, het gras, het pad, de schutting. Maar zolang hij op één plaats blijft staan en de dingen niets doen, zijn ze voor hem niet aanwezig. Dan begint het plotseling te regenen. Alle oppervlakten worden aangeraakt door de druppels. Het gras, de tegels, de zinken gieter, alles heeft zijn eigen klank en het gehele concert toont het tafereel van de tuin. ‘Oh,’ denkt Hull, ‘regende het maar eens in de kamer. Dan zou ik die ook eens in zijn geheel kunnen overzien’
| |
13.30 uur
De boterhammen en thermosflessen worden weggestopt. Wij gaan het gebruik van onze zintuigen nu verfijnen met behulp van een dansoefening. Frank neemt ons mee een duinpad op.
Als we op een goede plek zijn gekomen vertelt hij wat we gaan doen. De oefening zal ongeveer twintig minuten gaan duren. Gedurende deze tijd lopen wij rustig achter Frank aan, de langste van ons eerst. We laten onze ogen op onze grote voorganger rusten. Die blokkeert dus ons zicht. Maar dat is juist de manier waarop wij meer zullen leren zien. We gaan ons juist concentreren op het beeld in de periferie van ons blikveld. Dat stuk van het netvlies dat min of meer onscherp ziet. En dat blijven we doen, al lopende. Frank zal naar de grond kijken en opletten of er geen obstakels zijn die ons kunnen doen struikelen. ‘Probeer je zoveel mogelijk in de breedte te concentreren. Sommige dingen zullen jullie zeker afleiden, voorbijgangers, rondrennende honden, gedachten... het zal niet steeds lukken, maar begin dan gewoon weer opnieuw.’
Wij hebben het begrepen en stellen ons als jonge, volgzame ganzen achter Frank op. Daar lopen wij dan, gedurende twintig minuten (die veel langer lijken) door het bos. Zwijgend. Ook als er, inderdaad, mensen met kinderen langskomen. Ook als er, inderdaad, commentaar geleverd wordt. Wij zijn een performance, al gaat het ons om de beelden in ons eigen hoofd. Ik laat mijn ogen op het achterhoofd van Lies rusten en probeer er omheen te kijken. Na enige pogingen begint het te lukken.
| |
| |
Aan het eind van de twintig minuten gaan wij op een prettige plek zitten. De reacties komen los. Pieter is het opgevallen dat de wandeling, hoewel we langzaam liepen, uiterst dynamisch was. Overal bewoog het, de hobbels van het lopen, de verplaatsing, de veranderingen in het licht. Ook mij is opgevallen hoezeer de ongelijkmatigheid van het lopen door deze manier van kijken zichtbaar is. Het zag er allemaal uit als een film, vanaf de schouder gedraaid. Ik begrijp eindelijk hoe het komt dat die beelden er zo bizar hobbelig en onnatuurlijk uitzien. Door mijn oog steeds op een vast object te fixeren zijn mijn hersens in staat het gehobbel van mijn loop weg te filteren. Ik vergelijk deze ervaring met computerspelletjes waar rijkelijk gebruik wordt gemaakt van ‘bumping’ en het perspectivisch voorbijdraaien van gebouwen en omgeving.
Cleem steekt een verhandeling af over de beelden die verschillende cameralenzen opleveren, en de verschillende manieren van kijken die dan nodig zijn om tot een goede compositie te komen. Maar naast deze klinische observatie spreekt hij ook van: een hallucinerende ervaring.
Dan breekt die heerlijke maar voorspelbare discussie los over aangeleerd of aangeboren gedrag. Wat is onze natuurlijke manier van kijken, gedetailleerd, of juist niet gedetailleerd, met welke blik kun je het best jagen, met welke blik kun je het best een vijand aan zien komen... Waarom filteren de hersenen bumping uit en hoeveel energie kost dat? Blijkbaar heeft deze middag in ons de padvinder losgemaakt, en hebben wij het verlangen in ons op voelen komen om zelfstandig, of althans in kleine groepen, te kunnen overleven in het oerwoud.
| |
7-5 14.00 uur
Terug in de stad. Omdat ik mijn nieuwe wandelschoenen wil inlopen laat ik een paar dagen de fiets staan. Om de tijd te doden probeer ik de beide
| |
| |
oefeningen van afgelopen weekeind onderweg in de praktijk te brengen. Aan de ene kant beoefen ik het niet gedetailleerd kijken van danser Frank, aan de andere kant probeer ik de mogelijkheden van mijn overige zintuigen zoveel mogelijk te exploreren, zoals onze gids in het duister Jan ons opdroeg.
Ik begin mijn wandeling bij het atelier, en loop van daar, met ruim bemeten gezichtshoek en rijk aan vele zintuigen, via de Overtoom de stad in. Op de één of andere manier versterken de oefeningen elkaar. Om de cirkel van onscherpte die met de oefening van Frank ontstaat, komt nu nog een nieuwe buitenwijk te liggen: het geluid, de geuren, het gevoel van de wind en het plaveisel onder mijn voeten... Hypergevoelig loop ik voor mij uit te staren door het Leidse Bosje. Het voelt machtig en goed. Nog even en achter mij zullen de perceptietentakels elkaar raken, dan groeien ogen (of iets dat op ogen lijkt) in mijn rug... en heb ik 360 graden zicht. Hoe koninklijk dit vermogen ook voelt, het is toch gebaseerd op een geconcentreerd weigeren enige hiërarchie aan te brengen. Ik probeer de input van al mijn zintuigen gelijk te schakelen, gelijkwaardig binnen te laten stromen. Ik kan mij goed oefenen op een passerende zwerver: zijn zwabberend geschuifel deint langs mij heen, zijn gemompel klinkt als muziek in mijn oren en zijn geur komt ongecensureerd binnenstromen. Amen.
Daar zwenk ik de hoek om. Hoewel ik in het geheel niet sneller beweeg dan normaal, levert deze manier van waarnemen zoveel dynamiek op dat ik de tocht beleef als een virtuele achtbaan. Ik zoef langs Americain, tussen de wachtende trams door en voor ik het weet vloei ik soepeltjes de Leidsestraat in. Nu bevind ik mij in de kolkende toeristenmassa: ik passeer drie joelende Amerikaanse meiden, een toerist in rode broek steekt vlak voor mijn neus diagonaal over, een digitale videocamera zwenkt rond en achter mij passeert een tram in zuiver gespiegelde richting. Het voelt als een uitgebalanceerde choreografie op de klank van piepende rails en hortend gehoest van een voorbijganger. De Leidsestraat is een zuigende pompende stroom mensen in zinvolle samenhang. En ik realiseer me dat deze mensen hier waarlijk niet zomaar lopen. Het is een historisch gegroeide stroom, die begon met het afsluiten van deze straat voor auto- en fietsverkeer om zich zo, in langzame evolutie, te vormen tot deze speciale mensenstroom op deze dag, op dit uur. De stadstoerist is immers de autoloze consument bij uitstek en langzaam maar zeker heeft de commercie in de straat zich op deze doelgroep gericht. Vermeldingen in toeristengidsen, reclame voor de hier aanwezige winkels, wie weet wel in Milaan. En als makke schapen zijn ze gekomen. Gepredestineerd in hun aanwezigheid. Vroeger moesten de Amsterdammers nog wel eens worden bekeurd als zij hier door de verboden straat fietsten, maar de dynamiek van de stad heeft zijn zelfregulerende werk gedaan: fietsen is hier
| |
| |
domweg onmogelijk geworden. Alles loopt, alles draagt een kleine rugzak, een korte broek, alles heeft een half litertje mineraalwater in de hand... en ergens zit een portemonnee.
Al deze gedachten en observaties, dit bewustzijn van de Grote Historische Samenhang der Leidsestraatstroom leiden mij in het geheel niet af van mijn experiment. Dit is juist een heel goede techniek om de drukte te verdragen: aan de ene kant ben ik meer dan intens aanwezig in het hier en nu, aan de andere kant sta ik erbuiten, glijdt de werkelijkheid van mij af. Ik zie het camerastandpunt kantelen als ik de bocht omga, ik voel mijn evenwichtsorgaan kriebelen, ik hoor de geluiden wegdraaien... dat alles is mij werkelijk nooit eerder opgevallen bij het simpelweg lopen van een bocht.
Oeps, daar doemt de universiteitsbibliotheek op. Fietsende studenten, nieuwe geuren en bewegingspatronen... In de rij bij de balie wordt ik weer mens. Ik haal mijn boek op en loop naar buiten. Onbedoeld ga ik nu door met de oefening. De gracht is een nieuwe omgeving, die met zijn bomen, auto's en fietsers een gulle bron van dagelijkse rijkdom blijkt te zijn. Geur van water, een vleug van een bakkerij, laag over mijn hoofd suist een duif als een raket. Wouw, ik kan nog net wegduiken. Het gevoel van een computerspelletje komt nu sterk over mij. Mijn score stijgt, evenals mijn energy level en de gezondheid.
Op de Elandsgracht komen dan ook weer nieuwe inzichten tot mij. Alle objecten in de straat lijken met elkaar samen te hangen alsof ze met onzichtbare draden zijn verbonden. En hoe langer ik hier ben, hoe aanweziger die draden lijken te worden.
Aanwezig? Nee, dat is het niet, het gaat juist om de plek waar die draden zouden kunnen zijn, maar waar juist dat heel bijzondere aanwezig is: het niets. Beweging en ruimte ervaren, dat is eigenlijk niets anders dan leren kijken naar het prachtige niets. De plek waar geen dingen zijn. De leegte, kortom de ruimte. Het grote onderwerp van de beeldende kunst, de architectuur, de typografie, ja zelfs van het pottendraaien. Het zich steeds vernieuwend verbazen over de soepelheid waarmee ruimte zich om objecten plooit en voegt, zijn troostrijke arm om alles heenlegt. Een fluwelen regenbui die alles altijd aanraakt en die ik, dank zij het licht in mijn ogen, iedere dag weer, mag zien.
Eerdere lessen in het kijken werden georganiseerd bij stroom, Den Haag www.stroom.nl en als onderdeel van Urban Planning rai congrescentrum, Amsterdam www.urban-planning.nl. Wie op de hoogte gehouden wil worden van volgende kijklessen kan een mail sturen naar epolak@dds.nl o.v.v. nationaal-beelddictee-mailinglijst.
Voor meer informatie over de tentoonstelling Kijken in het donker www.wakan.nl
Literatuur:
John Hull: Touching the rock (zie hiervoor ook: K. Schippers: Eb)
Marjolein Degenaar: Het probleem van Molineux
|
|