| |
| |
| |
Charl-Pierre Naudé
Gedichten
De bezoeker
Het is op vergeetbare dagen dat de wereld gemaakt wordt,
wanneer men zich herinnert en optekent, omdat er niets anders gebeurt.
Wachtend op iemand, op gestommel in een halletje,
pak ik op een dag een reistijdschrift met ezelsoren op, Getaway geheten:
exotisch azuren strand, Land Rover, zonnebadend bikinimeisje.
En dat deed me terugdenken aan die tijd.
Tijdschriftpapier vandaag de dag rook zelfs naar haar parfum.
Ik reisde destijds door het zuiden van Namibië
tussen twee seizoenen, bezig met onderzoek voor een roman
die ik nog steeds niet heb geschreven. Jaren later ontglipt
mij nog iets, een zweempje van een geur misschien, een schaduw boven me.
Ik zou beschrijvingen maken, van een uitzicht, vetplanten, verhalen uit de
streek;
uitgeholde vlakten met de uitlopers van zwarte sintelbergen zover het oog
reikte;
lage rotsheuvels, hun dofwit kwarts glimmend als hompen varkensvet.
Een verlaten nederzetting op een rivieroever. Een schrale, warme wind
die door de kale rieten ramen floot, al tingelend; bedekking die hier en daar
bewoog.
Een kronkel in de stroomversnellingen van een rivier die echode tegen een
rotshelling, op een video.
Waar het asfalt ineens overgaat in grind pikte ik haar op,
niet ver van Ais-Ais, 15.35 uur zuid-zuidwest op de videocamera die stond
opgesteld.
Een toerist, een bezoeker aan het land uit Europa, vertelde ze me.
Die avond zetten we onze tenten naast elkaar op op het kampeerterrein.
Zij was het soort meisje dat de wasgelegenheid bezocht en terugkwam met een
stelletje
blaffende kerels achter haar aan. Ze scheidde een geur af. Het aantal
weekendtoeristen zwol aan.
Later stonden we samen op een rots die wankel uitstak over de canyon
ons gewicht verdubbeld, en ik besefte dat we vrienden waren geworden.
| |
| |
Ik herinner me hoe ze danste op de maat van de muziek op de autoradio, langs
de weg -
een van haar bandjes, een groep die Dead Can Dance heette -
steeds dieper
de woestijn in met zijn lappendeken van veld onder een winters zonnetje en de
blonde
savannepollen die waaiden als waren ze weergaven van haar eigen bos haar.
Wat is het verschil, vroeg ik me af, tussen leven en niet-leven
als ze op het oog zo op elkaar lijken? Samen reisden we verder.
Ik was op zoek naar het reservaat van een Griekwa-stam
die in 1922 met bommenwerpers uit de Eerste Wereldoorlog
was vernietigd in het laatste koloniale gevecht tegen een inheems volk,
op bevel van Jan Smuts, mede-oprichter van de Volkenbond.
Het was moeilijk te vinden. Bestond niet meer. Minder nog de stam.
We vertelden elkaar verhalen. Ze had heel Afrika doorkruist.
Een man die ze had ontmoet, dacht dat hij Livingstone was.
Ik hoorde over een meisje, dat langs de kust en verder landinwaarts
zwierf, om mannen op te pikken en hartstochtelijk te verleiden. Een spook,
naar verluidde.
‘Je doet me een beetje aan hem denken,’ zei ze. ‘Die man die zich Livingstone
noemde.’
En ik, schouderophalend: ‘Een beetje schrijver ziet zichzelf het liefst als
avonturier.’
Ik hield haar in de gaten toen ze haar haar na een spetterende douche
kamde voor de spiegel, in een verlaten pension, doorschijnend
met het licht zo van achter, vastgenageld tegen een glanzend web.
Het verre geluid van geitenbellen, binnen drijvend op de wind ...
‘Al liftend de streek binnen reizende, hoorde ik nog een ander verhaal,’
had ze te vertellen. ‘Verder naar beneden. Ze zeggen dat de zwarten daar het
bekken
van een geit in de deurpost hangen als een paartje zijn huwelijksnacht
beleeft.’
Ze was nieuwsgierig naar dergelijke verhalen, komend uit een seculiere
cultuur.
‘Als blanken zo konden samenwonen met hun vroegere bijgeloof
dan zouden ze het falen van de ratio beter begrijpen.’
| |
| |
Ik kon haar tepels tegen mij voelen aan drukken waar ze naast me
lag te praten, onder het wiebelen en kraken van de waaier aan het plafond,
een tam wagenwiel dat sporen kliefde in een andere, horizontale dimensie;
merkte hoe de glinstering in haar ogen omsloeg in bijziendheid
toen ze zich over mij heen boog om iets te pakken, naar iets onbenulligs
greep en mij licht
aanraakte en o zo langzaam over mijn buik ging en nog verder naar beneden.
Toen ik me naar haar omdraaide, raakten mijn kleren om mij heen verstrengeld,
raakte ik vast in een val.
Een lieflijke vrouw, haar hart was als een oven. Maar ik was verbintenissen
aangegaan.
Daarna gebeurde er niets meer. Hoewel ik niet zal ontkennen dat ik fantasieën
had.
‘Wanneer je 's avonds laat een huis binnentreedt, moet je dat ruggelings
doen,’
voerde ze aan. ‘Anders laat je de nachtspoken binnen die zich een hele nacht
met je zullen vermaken en je bevlekt en onteerd achterlaten.’
‘Wie zou zo'n lot willen missen?’, zei ik. We moesten er hartelijk om lachen.
‘Ze zeggen ook,’ fluisterde ze en ze keek er heel onheilspellend bij, ‘dat
je, als je met
een geest naar bed bent geweest, nooit meer lekker met een mens kan vrijen.’
Ten slotte gingen we richting een schiereiland, ondanks de stormwind.
Slierten mist hingen over de weg; zand als lakens, een taaie bruine regen.
Schaduwen dreven rond, van de stroken opwaaiend zand, de bewegende mist.
Het was onze laatste dag samen. De volgende morgen zouden onze wegen zich
scheiden.
Ik zou haar afzetten bij de splitsing in de hoofdweg, bij de tweesprong.
Met grote moeite sloegen we onze tenten op, twee zakdoeken op een eenzame
kaap.
Wat is het in de menselijke aard, die slechts schoon wordt door
blootstelling.
De woestijnwind hitste de lantaarns op, om ze in een ruk te ontdoen
van de blaadjes koolstof. De dagen waren somber, maar de nachten wit als
beenderen.
We sliepen in een tent, om ons gewicht te verdubbelen tegen de loeiende
storm.
Hebben elkaar stijf vastgehouden. Daar bleef het bij, zoals ik al zei. Toch
herinner ik mij
een heldere en intense droom: hoe ik die nacht boven de tent zweefde
| |
| |
en naar beneden keek op het stuk lap dat als een bezetene tekeerging aan de
tentstokken,
door de wind bijna plat tegen de grond gedrukt om telkens
weer rechtop te komen, een gietvorm van de twee vervlochten figuurtjes daar
binnen.
De manier waarop de figuren door de boetseerkunst werden gevormd en in
allerlei
gedaanten werden gedwongen, waardoor het onder meer leek alsof ze vochten.
Ze ruilden van positie, rolden om, eerst lag hij, dan zij
weer boven. Een tweeling die driftig groeide in haar placenta.
Hun snakkende glimlachjes tegen de binnentent geplakt, een afbeelding van
wrijvende schedels.
De volgende dag tijdens een rit van acht uur door woestijnland
naar de hoofdweg hadden we elkaar niet veel te vertellen.
Toen we de bewuste kruising bereikten, stond een vrachtwagen
al te wachten, en was het afscheid onverwacht kort.
De brieven die ze me beloofde te schrijven na haar aankomst
terug in eigen land maanden later heb ik nooit ontvangen.
De gedeelten van de video met haar erop zijn waardeloos geworden.
Dat is ook mijn verhouding, thuis.
Ze was niet echt lang in mijn gedachten, mensen komen en gaan.
Tot een tijdje terug, toen ik weer aan haar dacht, aan haar anekdote
over het spookmeisje, en de overeenkomsten met mijn bezoeker.
| |
| |
Schoonlief en het ondier
Het is voorgoed voorbij. Hoe alles niet verandert, er niets verandert.
Volstrekte liefde. Oprechte trouw. Onwankelbaar verknocht.
Alles waar vrouwen om bekend staan. Zo fijn het te hebben
meegemaakt. Zo dierbaar, zij met haar duivenogen
alleen op hem gericht. En sloeg hij niet een tamelijk afschuwelijk figuur
door haar liefde als vanzelfsprekend te beschouwen terwijl hij een oogje had
op andere vrouwen?
Een menigte, wie hij maar krijgen kon. Zij werd er helemaal verdrietig van.
Of ze nu zat of stond, ze verborg zich achter haar pony, en deed haar best
het niet te zien.
Welke doorsnee troela verpest het niet graag voor een seksegenoot, vooral
voor een idioot?
Maar toen liep het met de Tafelen in het honderd. Vlinder der Geboden.
Vouwde zich toen fraaitjes open. Er zitten twee kanten aan een zaak. En niets
is eeuwig.
Het minst de koningin en haar beschermers. Kruis of munt
wat zal het zijn? De staart en zijn draak, met dreigende drietand.
Een vrouw laat zich niet kennen totdat je haar omdraait
en omgekeerd: de koning, de alleenheerser, met stralenkrans omgeven.
De tos. En het is de lauwerkrans, twee data aan de binnenkant.
Donders. Wat niet in een oogopslag gebeurt, is eigenlijk niet schadelijk.
Iedereen zal weten dat hij schimmen heeft nagejaagd omdat ze
zo licht zijn, zo mooi weerkaatsen in de gebroken spiegel.
Uit tomeloze onnozelheid. Onkunde misschien. Onschuld zelfs!
En al die tijd zei zij dan: ‘Jij, jij alleen.’ Keer op keer, loodzwaar.
Toen het borrelen. Ploep, ploep. Overal op het oppervlak. Veerkrachtig spul.
De lijken ontdeden zich van hun molenstenen en kwamen bovendrijven, op naar
het licht.
Zijn meisje was in de wolken. Niemand die het had verwacht.
Nooit meer die blik die hem overal volgde. Een beetje glazig
| |
| |
keek ze langs hem heen de verte in, of naar een vlek op de muur
en glimlachte. Richting kelner. Richting straatverkoper. Richting eigen
opmerkingen.
‘Houd je niet meer van me?’ vroeg hij. ‘Tuurlijk wel,’ zei zij dan.
Hij vertelde het zijn vriend: ‘Ik ben ten einde raad! Ik ben gek op haar
maar zij laat haar gedachten dwalen. Volgens mij heeft ze een ander.’
En zij hem maar verzekeren dat zij niet zo was. Blik op de deur gericht.
Buiksprekersstem.
Haar hoofd op zijn schouder, omdat ze zich afgewezen voelde? Ja, afgewezen
door een ander!
Hem steeds verrassen, met een bloem in de hand? Juist toen híj haar verraste
...
Hem bellen op onverwachte ogenblikken? Oeps, per ongeluk. In een waas.
En haar gewoonte om nieuwe namen voor hem te verzinnen?
Niets onnatuurlijks aan. Behalve dan dat ze het in haar slaap deed.
Alles leek onveranderd hetzelfde, maar dat was schijn.
Nou, schijn, op het eerste gezicht leek alles nog hetzelfde;
voor de allereerste keer op wat het altijd was geweest.
Nergens duidelijker tot uiting komend dan bij het vrijen: overgave, totale
identificatie!
Vervoering zonder weerga, hypnose, verslaving.
Ze dwong hem fantasieën bot te vieren:
het schoolhoofd pedofiel; een Griekse matroos; de onhandige nerd;
geile ziekenhuisportier; de sultan; een naakt astraal lichaam.
‘Kan ik niet gewoon mijzelf zijn?,’ klaagde hij dan uitgeput.
‘Maar er zijn nog zoveel mogelijkheden,’ protesteerde zij en ze fluisterde:
‘Zoveel mensen...’ En ze drukte haar heupen tegen de zijne
aan.
‘Laten we eens wat nieuws proberen. The unexamined life is not
worth living,’ zei ze
en zo viel ze met haar onzeker stemmetje terug op Socrates, om nog te zwijgen
van de Westerse Cultuur.
‘Ik wil best met haar vrijen, niets liever,’ vertelde hij zijn vriend. ‘Maar
zij wil alleen maar seks.’
(Gelach.) Maar hij vergat er bij te zeggen: ‘Maar niet de hele tijd
noodzakelijk met mij...’
En dat brengt hem bij haar coup de grâce: ‘het Monster’.
| |
| |
‘Geef mij het monster,’ fluistert ze verlept, haar oogleden
trillen vlakbij hem terwijl zij het lampje op het nachtkastje dimt.
Inmiddels zou hij haar maar al te graag iets aandoen om haar zover te krijgen
hem te begrijpen.
Zijn ene hand glipt onder bij haar rug naar binnen en met de andere
drukt hij lichtjes op haar borstkas, op het wiegen van zeewier,
een smachtend kloppen in de bries van een exotisch gewest.
‘Wat is het voor een monster?’ Zijn stem klinkt zacht, bedachtzaam.
‘Harig en afschuwelijk!,’ bitst zij nors terug. ‘En - en - ontzettend sterk.’
En dan kan het gebeuren dat hij, half dier half mens, haar klemmen
en schroeven aan- en moeren doldraait en een snaar
laat knappen, en een siddering als van een spook ontsnapt aan haar frêle
gestel;
daar ligt ze, huilend en eenzaam naast de slingers op zijn achterplaatsje,
dat van de weerwolf.
‘Je hebt altijd van mijn huid gehouden. Jij zegt altijd dat hij aanvoelt als
fluweel...’
‘Er is meer in het leven dan alleen fluweel,’ antwoordt zij zacht; haar
wangen nat.
Nog even volhouden, dan zou hij het bereiken: kortstondige eenwording,
herkenning.
Nog even maar; hij ziet haar angst, een sprankje glimlach
als hij zich buigt over het martelwiel waar zij op haar
gebroken vleugels ligt, geveld door wind en regen.
‘Schiet op! Ga weg!,’ roept zij; timmert met haar vuisten op zijn borst en
schouders;
‘Afschuwelijk! Akelig!’, en boort haar nagels in zijn rug;
smeekt: ‘Nee ... nee’ en ‘Wolf ... wolf ...’
‘Alsjeblieft ... niet doen!’ haar longen als een
middeleeuwse katapult
die op zijn hoogtepunt zijn ballast werpt richting de vijand.
Noemen ze het daarom de ‘kleine dood’? Zijn lief, een en al rigor mortis!
Ze duwt hem weg, uit alle macht; dit houdt ze niet meer vol
- en valt in katzwijm. (Zelfs Anais Nin vond dit een wrede gang van zaken.)
Dan opent ze haar ogen weer. Giechelt; die slijmerige lach.
| |
| |
Loom. Gooit haar armen om zijn nek.
Ja, zijn ure is gekomen ('t is nu of nooit):
‘Ik ben zo blij dat jij het bent ... en niet hij!’
Ze trekt hem naar zich toe. ‘God wat ben ik blij dat jij
het bent!’
Haar hele gezicht breekt open als een diamant.
Ze bezigt zelfs zijn naam. Verbeeldt hij het zich,
of troost ze hem met haar gestreel?
Stil maar, wacht maar; alles komt goed ...
Hij ziet hoe zij relaxt, ontspant, losraakt;
haar strakke borstjes twee ronde broden, dwarsgebakken.
De korsten melatonine, verduisterd door de passie, worden weer
verstrooid als twee opvliegende nachtvlinders; de dubbelschepping van de
bakker
wordt zacht, waterig zelfs en eindigt als glinsterende hompen deeg.
Ze zegt dat ze hem hebben wil. Hij drinkt haar met vertedering in.
In de vergetelheid van het ogenblik bezit hij haar ten volle.
Maar dan ziet hij haar ogen aan het dwalen slaan
richting het raam, ziet hoe ze de ruiten in de gaten houden ...
Wat ziet zij daar? Misschien alleen weerspiegeling.
Dan kijkt hij op, en ziet het ook: hij is het, zijn tegenstander.
| |
| |
Tegen de liefde
Is dit de stand van zaken?
Wanhopig proberen we na te apen hoe het ooit was:
kaarsrecht naast elkaar, en toch zo ver uiteen.
Twee verliefde vogeltjes die naar elkaar toe vliegen
in een transmissie waarvan het sein halverwege verbrokkeld is
tot vier verliefde vogeltjes - en zich nog verder delend - een hele school
sardientjes
die het strand van de ander nooit zullen kunnen halen.
Ik ben tegen de liefde, het hele vermenigvuldigingsverhaal:
De bezige bakkerij van het Vaticaan, als wel de viswinkel ernaast.
Je opgeprikte borstjes bedriegen mij niet, je hebt alleen je pantser
uitgedeukt.
De metaforen zijn soldaten, de gebaren allemaal draagbare.
En jij bent een baboesjka-poppetje vol nimmer eindigende napoleonnetjes.
Stroop de diplomaten het hemd van het lijf en gooi ze door het raam naar
buiten,
met de lekkerste kant naar voren! Een gematigde houding ken ik niet meer.
Kom laten we opbreken. Laten we het atoom splijten,
dat laat ons ten minste niet in de steek, tot in der eeuwigheid.
Onze zoetelieve woordjes? Die zijn gerijpt!
Geworden tot gif belegde kerstkoekjes van een verloochend voodooritueel.
Het enige goeie ervan is de priesters te zien vluchten,
zwarte pauwen zijn het op hun nutteloze sandalen.
Ik ben tegen de liefde. Laat de continenten uit elkaar drijven. In Godsnaam.
In wiens naam dan ook!
Ik ben tegen zin. Tegen onzin ben ik ook. Onlangs nog is de vrucht van een
varken
| |
| |
gekruist met menselijk sperma. Ben ik helemaal voor.
Hartelijk dank meneer meisjes-demonen, mevrouw kolonel vliegende vis, voor
kikkers regen
op de buikspreker, dat je de goochelaar zo aan de citroenboomgaard moest
vastketenen.
En de gillende spoken die de Trappist hebben bereden, een nachtmerrie kun je
nooit vertrouwen.
Nu moet ik weer van voren af aan beginnen. Jij ook met je apenstreken!
Lappenpop Zeus Moedertje Zon,
jij was mijn fotokopie pantheon door de wind tot leven gewaaid,
nu wemelt de ruïne van de tempel van fladderende vleermuizen.
Wat is er van ons geworden? Waar zijn de herinneringen?
We vliegen elkaar naar de keel als arenden
verstard in een vergeten familiewapen.
Het wordt zomer op het hoge veld, waar wij allebei wonen.
Ze zeggen dat deze contreien de eerste mensapen hebben opgeleverd. Nog een
jaar verstrijkt.
De naakte savanne zingt. En de bliksem flitst
als mijn computerbeeldscherm, precies op het moment dat ik deze zin opsla.
Scharrelende makelaars van de jonge republiek, die zich nieuwe markten
verbeelden,
vertrappen de oeroude schedels onder hun voeten.
Maar terwijl alles opnieuw begint te leven, sterft onze liefde.
De grijze parelhoenders komen wiegel-waggel uit het gras aan gelopen in hun
sjaals van grafiet.
Zij zijn de pauwen, het donzen vuurwerk, van lang, lang geleden -
verdoft op de netvliezen van de twee rottende lijken die we zijn geworden.
Liefde: de verborgen categorieën,
de beschilderde deuren van de honingcatacomben.
| |
| |
En nu dit. Verdomd. Verrek. Vervolging.
Tijd: een zootje versteende aardbeien,
het picknickmandje dat niet ver van de Grotten van Sterkfontein door een
baviaan werd gejat,
Ja hoor, geloof je 't zelf?
Nu slapen we op de bodem van een zee.
Onze gezichten kijken in tegenovergestelde richting,
twee kanten van twee verschillende medailles.
Onze haren die spontaan zouden kunnen bewegen in de lichte bries,
liggen nu plat in de wind van de eeuwigheid.
Wij zijn een verloren schat.
Het schip is in onweer gestrand.
Maar ooit, op een mooie dag in de verre toekomst
zullen twee duikers, een jongen en een meisje,
verliefde schatgravers in ondiep water,
jou en mij opnieuw vinden,
met hun splinternieuwe lijven
(uit het Afrikaans vertaald door Robert Dorsman)
|
|