Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2002 (nrs. 97-100)(2002)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 127] [p. 127] Willem van Toorn Aan de lateren Ik ben er. Ik ben er nog: kijk op het eerste het beste plein en je ziet mijn kop honderdtwintig maal levensgroot geschilderd op je neerkijken van de gevel van het hoogste gebouw. Loop deemoedig naar binnen en in de hal kijkt mijn beeld je aan van zijn marmeren sokkel. Ik hoef niet te weten hoe ze het doen, die schilders en beeldhouwers, maar mijn ogen volgen je overal - dat wil zeggen mijn ogen van steen of verf. De bedoeling is dat jij voelt dat ik je altijd waarneem als een god, maar dan één die bestaat. Ik ben er nu ik deze brief schrijf. Open hem pas na mijn dood. Jazeker, je leest het goed: dood - ik ben niet zo gek dat ik droom van onsterfelijkheid zoals dommere leiders van ooit. Natuurlijk ga ik dood op een dag. Ik hoop dat het donker en koud is met natte sneeuw in de straten zodat jullie je beroerd voelen en denken dat mijn verscheiden de bron is van dat gevoel. Na een tijd van gepaste rouw waarin mijn meest getrouwen [pagina 128] [p. 128] elkaar naar het leven staan, komt er één boven drijven die denkt dat mijn laarzen hem passen. Hij laat al mijn beelden slopen, maar voordat hij er ook maar één voor zichzelf heeft kunnen oprichten zetten jullie hem aan de kant. Daarna ken je de wereld niet terug. ‘Aarzelend,’ schrijven de kranten in stompzinnige buitenlanden, ‘worden in H. de eerste stappen gezet op weg naar de democratie.’ Ze bedoelen dat hun speculanten hier nu eindelijk geld kunnen steken in disco's, porno, autostrada's, etalages vol overbodige onzin, banale imitaties van de luxe van een verdwenen burgerij. Afgelopen het ingehouden praten op pleinen, overstemd door mijn richtlijnen uit luidsprekers. Afgelopen de stille nachten zonder straatverlichting. Afgelopen de eenvoudige en decente kleding van scholieren en werkers. In plaats daarvan geil verlichte steden vol gekrijs en halfnaakte vrouwen, zakkenrollers en verslaafden. Paradijzen van de vrije wil. Niemand die in het donker nog een park in durft, de tegennatuurlijkheid achter struiken, geen hond die in de tram opstaat voor oude mensen, oorlogsinvaliden, alles is te koop, de stomste idioot doet over alles zijn mond open want dat is zijn recht. Tot de dag komt dat de roep om een man die aan deze tuchteloosheid [pagina 129] [p. 129] een eind kan maken alles overstemt. Dan sluiten ze weer de grenzen, de jeugd moet om acht uur binnen zijn en de vrouwen bedekken hun schouders. Dan is er werk aan de winkel voor de zoons van beeldhouwers en schilders. Ik weet niet hoeveel zoons ik zelf heb. Overal in het land waar ik op bezoek kwam stuurden plaatselijke bureaucraten mij boerenmeisjes, hun dochters, hun nichtjes omdat iedereen wist dat ik één ding nog meer haatte dan de zogenaamde democratie: alleen in een bed slapen. Die zoon zal uit de schaduw treden die volmaakt mijn evenbeeld is. De sokkels waar laffe bloembakken mijn plaats hadden ingenomen zullen weer het beeld dragen van een sterk man die weet wat goed voor het land is en wiens ogen jullie zullen volgen tot in de donkerste hoek. En de oudsten van jullie zullen weten dat ik nooit weg ben geweest. Vorige Volgende