| |
| |
| |
Karl Kraus
Zwijgen als wapen
Als voor iemand het zwijgen voortkwam uit het besef dat de taal niet besmet hoort te worden door betekenisloze retoriek, en dat het beter is te zwijgen dan zich te laten dwingen tot medegebruik van de taal van de domheid, dan was het voor Karl Kraus (1874-1936). Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog schreef hij in zijn eenmanstijdschrift Die Fackel: ‘Degenen die nu niets te zeggen hebben, omdat de daad het woord heeft, spreken verder. Wie iets te zeggen heeft, kome naar voren en zwijge!’
Wat de Eerste Wereldoorlog betreft kwam hij later op dat standpunt terug, vrezend dat het nageslacht dit zwijgen zou kunnen uitleggen als teken van onverschilligheid: ‘Zeker, liever je kop op een andere manier riskeren, dan door het zwijgend getuige-zijn van zulke zaken de verdenking van latere generaties op je te laden dat je niet méér geweest zou zijn dan zomaar een Duitse schrijver van anno 1915.’
Maar de opkomst van het nationaal-socialisme confronteerde hem opnieuw, en nu zo ongeveer definitief, met de noodzaak zwijgen als wapen in te zetten tegenover taalvervuiling en leugens. In juli 1934 schreef hij een lang opstel onder de titel ‘Waarom Die Fackel niet verschijnt’, waarin hij formuleert wat de essentie van zijn zwijgen is: ‘Mir fällt zu Hitler nichts ein.’
In 1936, het jaar van zijn dood, schrijft Kraus in het dunne (toch nog) laatste nummer van Die Fackel:
Men vrage niet wat ik deed al die tijd.
En er is stilte waar de aarde splijt.
Geen woord bereikt een oor;
alleen slapend praat men door.
En droomt van zonneschijn.
Het woord gaat dood waar deze wereld verschijnt.
Dit gedicht, schrijft Paul Schick in Karl Kraus (rororo bildmonographien 1965), werd door tijdgenoten nauwelijks begrepen en door velen met hoon ontvangen. ‘Alleen Bertolt Brecht zag de betekenis ervan:
Toen de welbespraakte zich verontschuldigde
trad het zwijgen voor de tafel der rechters
trok de doek van zijn gezicht en
meldde zich als getuige.’
(WvT)
| |
| |
| |
In deze grote tijd
die ik nog gekend heb toen hij zo klein was; die weer klein zal worden als hij daar nog tijd voor krijgt; en die wij, omdat op het gebied van de organische groei zo'n verandering niet mogelijk is, liever een dikke tijd en waarlijk ook een zware tijd willen noemen; in deze tijd, waarin juist datgene gebeurt wat men zich niet kon voorstellen, en waarin moet gebeuren wat men zich niet meer kan voorstellen, en als men het zou kunnen, zou het niet gebeuren -; in deze ernstige tijd, die zich doodgelawchen heeft bij de gedachte dat hij ernstig zou kunnen worden; die verrast door zijn eigen tragiek hunkert naar verstrooiing, en zichzelf op heterdaad betrappend naar woorden zoekt; in deze luidruchtige tijd, die om ons heen dreunt van de afschuwelijke symfonie van daden die berichten voortbrengen, en berichten die daden noodzakelijk maken; in zo'n tijd kunt u van mij maar beter geen persoonlijk woord verwachten. Geen woord behalve dit hier, om te voorkomen dat zwijgen verkeerd wordt uitgelegd. Te diep zit bij mij de eerbied voor de onveranderlijkheid, de ondergeschiktheid van de taal ten opzichte van het ongeluk. In de domeinen van het gebrek aan fantasie, waar de mens aan geestelijke hongersnood doodgaat zonder geestelijke honger te voelen, waar pennen in bloed worden gedoopt en zwaarden in inkt, moet datgene wat niet gedacht wordt gedaan worden, maar is datgene wat alleen gedacht wordt onuitsprekelijk. Verwacht u van mij geen persoonlijk woord. Ik zou ook niet in staat zijn iets nieuws te zeggen; want in de kamer waar een mens zit te schrijven is het lawaai zo groot, en of het afkomstig is van dieren, van kinderen of slechts van granaatwerpers, dat is nu niet uit elkaar te houden. Wie daden toezegt, maakt woord en daad te schande en is dubbel verachtelijk. De behoefte om dat te doen is niet uitgestorven. Degenen die nu niets te zeggen hebben, omdat de daad het woord heeft, spreken verder. Wie iets te zeggen heeft, kome naar voren en zwijge! Ook oude woorden mag ik
niet voor de dag halen, zolang er daden plaatsvinden die nieuw voor ons zijn en waarvan de toeschouwers zeggen dat we ze van hen niet verwacht hadden. Mijn woord zou drukpersen kunnen overstemmen, en als het die niet tot stilstand heeft gebracht, bewijst dat niets tegen mijn woord. Zelfs de grotere machinerie is daartoe niet in staat geweest en het oor dat de bazuin van de Dag des Oordeels hoort, sluit zich nog lang niet af voor de trompet van alledag. Nee, de smeerboel van het leven verstarde niet van schrik, nee, drukinkt verbleekte niet bij zoveel bloed. Maar de muil slikte de vele zwaarden en wij keken alleen naar de muil en maten het Grote alleen af aan de muil. En in de operette viel goud in plaats van ijzer van het altaar, het bombardement werd een couplet, en 15.000 gevangenen belandden in een extra-uitgave, die werd voorgelezen door een soubrette
| |
| |
opdat er om de librettist geroepen kon worden. Voor mij, onverzadigbare die nog niet genoeg heeft van het offer, is de door het lot verordonneerde grens nog niet bereikt. Voor mij is het pas oorlog als degenen die niet deugen erheen worden gestuurd. Anders heeft mijn vrede geen rust, ik stel mij heimelijk in op de grote tijd en heb daar zo mijn gedachten bij die ik alleen tegen de Lieve Heer kan zeggen en niet tegen de lieve staat, die mij nu niet toestaat tegen hem te zeggen dat hij te tolerant is. Want als hij nu niet op het idee komt die zogenaamde persvrijheid, die een paar witte vlekken niet opmerkt, te wurgen, dan komt hij nooit meer op het idee, en als ik hem nu op het idee zou brengen, zou hij zich het idee toeëigenen en mijn tekst zou het enige slachtoffer zijn. Dus moet ik wachten, terwijl ik toch de enige Oostenrijker ben die niet kan wachten, maar de ondergang van de wereld graag vervangen zou zien door een simpel autodafé. De idee waarop ik de feitelijke bedrijvers van papieren geweld wil brengen, is maar een idée fixe van mij. Maar door idées fixes worden wankelende bezittingen gered, zowel van een staat als van een culturele wereld. Men gelooft een veldheer niet als hij beweert dat moerassen belangrijk zijn, tot men op een dag Europa alleen nog beschouwt als een moerasgebied. Ik zie van een gebied alleen de moerassen, van hun diepte alleen de oppervlakte, van een toestand alleen de uiterlijke verschijning, daarvan niet meer dan een schim en zelfs daarvan alleen de omtrek. En soms heb ik genoeg aan een stembuiging of zelfs maar een waanvoorstelling.
Fragment van een rede, uitgesproken op 19 november 1914.
| |
De ernst van de tijd en de satire van het grijze verleden
Toen deze zwaarwegende gebeurtenis zich aan de mensheid voltrok en men algemeen van mening was dat de machine door een ziel werd bediend en in laatste instantie ook de ziel zou dienen, was daar mijn scherfje twijfel, mijn bereidheid te zwijgen en mijn moed dit zwijgen tot uitdrukking te brengen, opdat men zou weten hoe het bedoeld was. Wat zich in mij schijnbaar onttrok aan een dwang van de censuur, was in werkelijkheid het bewustzijn dat van alle misgeboren feiten er maar één het recht heeft zijn ontkenning uit te sluiten: de oorlog, zolang die er is. Het was het gevoel dat het zelfs ongeoorloofd zou zijn, een samenleving die de oorlog meer als afwisseling dan als omwenteling ervaart, als een vorm van sociaal spel, die het ongeluk verwelkomt als conjunctuur en het heldendom aanvaardbaar vindt als basis voor leveranties aan het leger - dat het ongeoorloofd zou zijn zo'n gezelschap van tijd- en plaatsgenoten anders tegemoet te treden dan met de stille hoop op een aardbeving. En zo ver liet ik mij zelfs meesleuren in de
| |
| |
zelfbeheersing, dat ik er het zwijgen toe deed tegenover het taalgespuis, waarvan de tong niet verlamd is door de aanblik van onuitsprekelijke verschrikkingen maar juist losgemaakt; stom bleef tegenover het verachtelijkste gebroed dat ooit in een achterland is weggekropen, de dichters en denkers en hun hele woordgeile ontucht die de morgen en de avond onteert en waarvan ik diep overtuigd ben dat zonder zijn bestaan, zonder zijn gruwelijke anticulturele invloed, waarnaast geen geestelijke kracht zich ooit kon handhaven, deze oorlog van het benevelde gebrek aan fantasie nooit uitgebroken zou zijn en niet ontaard in het superonmenselijke. Want hoe zou zo'n overmaat aan gruwelijkheid dezelfde hoogte kunnen bereiken als deze geestelijke barbarij als hij er niet door was veroorzaakt?
Mijn strategische terugtocht uit het domein van de publieke opinie kon optimistisch worden uitgelegd als de wachttijd van iemand die er zijn leven lang toe veroordeeld was in de hel God te missen, en wiens veelvuldig miskend verlangen nu misschien werd toegewenkt door de vervulling. Als de adempauze van een satirische kwelling, die gehoopt heeft dat de ondergang van de wereld verlossing zou brengen en die nu toch maar een heel behoorlijke oorlog meemaakt. Nu, geloofden velen, zou toch dat nuchtere verstand, die bodemloze zelfingenomenheid en die hemelhoge moraal, die door geen Messina, geen Titanic en geen Chinese lustmoord konden worden aangetast, hun verstand, humor en hoogmoed wel verliezen! Er is immers nooit gebrek geweest aan optimisten die mijn afwijzing van de wereld wilden opvatten als kritiek op toestanden die voor verbetering vatbaar waren...
Als inleiding op een voorleesavond uitgesproken op 13 februari 1915.
| |
Zwijgen, woord en daad
Wat het zwijgen en het verbreken van het zwijgen aangaat zit het zo. Het is zoals met zoveel dingen die het geweten kan uithalen geen contradictie. Want het zwijgen kwam niet voort uit eerbied tegenover het soort daad waar het woord, voor zover het die naam maar verdient, nooit voor onderdoet. Het werd ingegeven door bezorgdheid: de afschuw tegenover het andere woord, het woord dat de daad begeleidt, haar veroorzaakt en haar volgt, tegenover de grote woordenmesthoop van de wereld nu niet in het geding te kunnen en mogen brengen. En het zwijgen was zo luid, dat het al bijna spraak was. Nu vielen de ketenen af, want de ketenen zelf voelden dat het woord sterker was. Het gebeurde onwillekeurig, het was geen bewust genomen besluit, er stak nergens een plan achter; er zijn nu eenmaal ogenblikken waarop ook de machine respect heeft en er juist daar waar men alleen gewend is aan
| |
| |
inleveren ook ruimte komt voor ingevingen. Ik had er te lang het mijne van gedacht; toen, terwijl ik een zomermaand lang midden in het zwijgen van het meest onaangetaste landschap leefde, toen leed ik er zeer aan dat er verder alleen maar lawaai bestond. Het moest gebeuren dat na vijftien maanden waarin alleen deze verschrikkelijke herauten van de overwinning tekeer gingen, van de bezeten penningmeester van de wereldgeschiedenis tot, helemaal onderaan, de onontkoombare hulproepers van de extra-edities, dat na al die tijd toch ook de heraut van het grootste culturele failliet dat deze planeet ooit heeft meegemaakt van zich liet horen, al was het maar om te bewijzen dat de taal zelf nog niet gestikt was. Zeer was ik mij ervan bewust: wie voor bepaalde zaken zijn kop niet riskeert, heeft er geen om te riskeren. Maar wat voor zin zou het hebben je kop te ruilen voor de faam dat je er een hebt gehad? Als met je kop ook het woord zou worden geconfiskeerd dat hij te geven had! Als dezelfde machinerie waar hij tegenaan rent hem ook nog met terugwerkende kracht kan laten verstommen! Hij wil haar laten zien dat in hem toch nog meer te vinden is dan een scherfje; dat zijn volhouden heel anders zou zijn; dat hij de toestand van een wereldkinderkamer waarin geweren er vanzelf op los knallen niet in overeenstemming kan brengen met het plan van een God Die geest en gras heeft laten groeien en Die een mensheid verwerpt die beide vertrapt. Zeker, liever je kop op een andere manier riskeren dan door het zwijgend getuige-zijn van zulke zaken de verdenking van latere generaties op je te laden dat je niet meer geweest zou zijn dan zomaar een Duitse schrijver van anno 1915. Maar omdat het toonloze offer in deze allergrootste tijd nog minder waarde en uitwerking heeft dan het woord; omdat het zelfs ook niet eens zo'n voorbeeldwerking heeft als de moord, als datgene wat iedereen nu doen kan, mag en moet - juist daarom is het woord vanzelf vrij geworden. Ook het woord mocht
op het ogenblik dat het moest; en ik ben omkoopbaar genoeg om toe te geven: mogelijkerwijs heeft deze staat, door het erkennen van een uitzondering op de uitzonderingstoestand, bewezen dat in hem, net als in elke andere staat met absolutistische neigingen, nog een laatste restje gevoel voor zijn culturele puinhopen leeft. Dat hij zelfs nog een laatste traan heeft, stammend uit het smartelijke vermoeden dat we, als aan de droom van dit avontuur een eind is gekomen, wel eens op een bloediger slagveld zouden kunnen ontwaken, op dat onbegrensde afzetgebied van de tijdhyena's, uit welks oneindige verlatenheid de nieuwe macht opstijgt, die eeuwenlang in het ghetto van de hel in bedwang is gehouden, maar die nu de aarde beheerst, de lucht verovert en ten hemel stinkt. Mogen de van beroep of geboorte conservatieven, de adel, de kerk en de Oorlogsheld zelf, de moed verloren hebben tegenover de meest onverbiddellijke
| |
| |
vijand, zodat ze met hem een verbond willen sluiten omdat het zogenaamd niet anders kan. Mogen zij, als ware het uit een raadselachtige plicht van algemene weerloosheid, dag in dag uit het verkeerde doen - ooit voelen zij toch eens de waarde van het woord, dat hun weliswaar geen moed kan schenken maar wel schaamte, en dat gevoel dat op de meest maatgevende plek ook nog welgevallen vindt: berouw. Genade daarom voor de zwakke machtigen! Dat de Heer ze in hun slaap moge verlichten! Als ze dan aan mij - wanneer deze nachtmerrie van een doodzekere toekomst ze schrik aanjaagt, op een ogenblik van instinctieve inkeer, op zo'n door het politieke bewustzijn onbewaakt ogenblik, als alle klingklanggloria zwijgt, als het luiden van de kanonnen en het bulderen van de kerkklokken verstomd is - als ze dan aan mij één keer, als een soort lening, de uitvoerende macht overlaten die onder hun bewind lang genoeg is uitgeoefend door een luie tovenaarsleerling, dan verplicht ik mij als oude onmensenvreter de grootste schijnbare tegenspraak die er nu bestaat uit de wereld te helpen: die tussen het bloedige mechanisme van de daden en het vitale mechanisme van de zielen. Dan zou ik - opdat het grote gebeuren toch niet zo geheel ongezien voorbij zou suizen; opdat het meer zou zijn dan wereldavond, aangebroken om oorlogsfilms te vertonen in de bioscoop; opdat de angst meer uitdrukkingskracht zou hebben dan die van de extra-editie, en dat het bombardement van Venetië meer zou zijn dan hees jongensgeschreeuw; opdat de krankzinnige waangedachte uiteen zou spatten dat de wapenleveranciers ook zelf de veldslagen leveren; opdat moord weer een bevredigende aanleiding zou hebben en bloed weer dikker zou worden dan inkt - dan zou ik voor één dag een commando op mij nemen dat het front zou verplaatsen naar het achterland; dat de broedplaatsen waar de wereld wordt verpest, de gifstokerijen van de mensenhaat, de roversholen van de bloedige woeker die men
met het enige vreemde woord dat onze afschuw verdient redacties noemt, elke dag twee keer doeltreffend zou bombarderen; en dat met hulp van uitgeleende kozakken die zich echter, om de wreedheid te vervolmaken, van elke verkrachting zouden moeten onthouden, door een stevige greep in een promenade aan de Ringstrasze of op al die plekken waar de oorlogswinstmakers hun lijfelijke welvaart offeren, een einde zou maken aan al dat opeengehoopte vlees en vet! Ik zou er, om niet beschuldigd te kunnen worden van overwegingen van eigenbelang, niet van eten! Maar uit louter mensenliefde en opdat de dagelijkse honderd hecatomben, die waarlijk geen Gode welgevallig offer waren, eindelijk worden vergolden, ben ik bereid een scherfje bij te dragen in vergelijking waarmee een granaatwerper kinderspeelgoed is, en zelf een handje toe te steken opdat ook mijn woord de daad volgt. Opdat men niet meer kan zeggen dat ik niet posi- | |
| |
tief ben. En opdat het het bloederigst is op die plaatsen op deze behaaglijk hongerende wereld waar het er het vetst aan is toegegaan!
Eind oktober 1915.
| |
In deze kleine tijd
die ik nog gekend heb toen hij zó groot was; die weer groot zal worden als alle zielsarmoede die hem is gebleven zal opstaan om een offer te brengen aan de onoverwonnen waan, is bij het herdenken van het aanbreken van zijn heldhaftige dagen een verwijzing wel gepast: De ‘afschuwelijke symfonie van daden die berichten voortbrengen en van berichten die daden noodzakelijk maken’, hij was in die vier dreunende jaren, met de donderende stem van de vier dieren van de Apocalyps, niet in staat het woord dat zich tegen hem verzette onhoorbaar te maken. Er gebeurde wat men zich niet meer kon voorstellen, en omdat men dat niet meer kon moest het gebeuren. Maar de taal, onderworpen ten aanzien van het ongeluk, kon toen het begon slechts zeggen dat het onzegbaar was. En zo zei ik in november 1914 tegenover lezers en toehoorders dat het een grote tijd was en dat ‘in de domeinen van het gebrek aan fantasie, waar de mens aan geestelijke hongersnood doodgaat zonder geestelijke honger te voelen, waar pennen in bloed worden gedoopt en zwaarden in inkt’, ‘datgene wat niet gedacht wordt’ gedaan moest worden, maar dat ‘datgene wat alleen gedacht wordt’, onuitsprekelijk was. Ik had daarmee meer uitgesproken dan anderen zwegen; dichters die alleen de geschreeuwde bevelen van het losgelaten beest lieten horen, niet de doodskreten van het uitgeleverde individu. Want ik voelde hoe dat, het bevel opvolgend en met het excuus dat dit geschiedde voor een waardeloze gemeenschap, in levenden lijve zou verrotten en bij zijn volle verstand gek worden, als het niet verlost zou worden door het barmhartige toeval van een granaat, door de bedriegers heldendood genoemd, en van het veld van de schande geroepen naar een gene zijde die in geen geval slechter kan zijn dan deze zijde van de vaderlanders, en waar de inspectie van de naakte zielen zich niet voltrekt in een atmosfeer van stank en wierook. En vanaf dat moment, nee, vanaf die
dies nefastus toen ik in Zuid-Tirol uit vrachtwagens de geestdrift van het slachtvee voor zijn slagers had gehoord, tot in mijn hart kil tegenover de zaak waar het om ging en die een slechte zaak was, maar al was het een goede geweest, maar heet van erbarmen met een mensheid die haar eigen ontering toejuicht, haar verarming, haar terechtstelling, haar verminking, terwijl ik bij de eerste stap in de waarheid van de glorie dit gejubel al hoorde verstommen - van die dag af ben ik het gevoel dat mij met dit vaderland verbond: de afschuw, in woord en geschrift
| |
| |
niets schuldig gebleven. Wat ik tot uitdrukking bracht was niets. Maar er was geen zin waarin het verlangen zichzelf verloochende datgene uit te drukken wat ik aan intellectuele en morele minachting, aan walging en hoon in mij had voor deze schoften, aan wie het mechanisme van het geweld toestond de willekeur van hun lafheid, slechtheid en gezelligheid op het weerloze leven bot te vieren, en die een arm volk, de tot uniforme idioten omgesmede massa, met niet meer dan een paar bijbel spreuken uitgeleverd hadden aan de viribus unitis van dood, nood en modder, en het door middel van de leugen dat het om ‘huis en haard’ ging daar niet alleen uit verdreven maar er ook nog leugenachtig van beroofden, om deze ‘huis en haard’ tot prooi te maken van de met de glorie hand in hand gaande woekerhandel. En dat allemaal omdat ze het recept van elke duivelse diplomatie hadden: uit miljoenen individuen die zuiverder voelden dan zij en ternauwernood beter denken konden, het eeuwig te mobiliseren mensenmateriaal van de domheid te maken, de methode die van geen enkel beter ideaal en geen politiek programma tegenstand ondervond en die het gegeven is door één druk op de knop alle ellendelingen van de mensheid tegen de rest te mobiliseren. Want de weg van de frase naar de onvoorstelbare werkelijkheid is nooit afgelegd door degenen die hem altijd hebben gewezen; de persoonlijke belevenis van die werkelijkheid bleef hun bespaard. Dat geeft hun de kracht zich steeds opnieuw meester te maken van de overlevenden, die aan deze belevenis slechts de zwakte te danken hebben hem nog eens te kunnen, ja te willen beleven. Vóór de aderlating te zwak om zich te verzetten tegen deze kwakzalvers, die hun bloedbaden verkopen als versterkende baden en die hen behandelen met goed- en bloedzuigers, erna te zwak om ze te wurgen, neigen ze tot de herhaling. En zo zullen altijd deze romantici, die naar het zwaard grijpen dat een
handgranaat is, en oproepen tot het zich scharen onder vlaggen die vlammen zijn, als eersten klaarstaan om het slachtoffer van de gasaanval te bekritiseren omdat het zijn uitrusting niet in orde had. Als in het ernstigste geval de aarde allang één groot operatiegebied voor dodelijke stralen zal zijn, zal de mensheid nog niet weigeren met respect te reageren op het signaal dat prins Rupert daarheen laat oprukken. Want dat ze steeds dommer wordt door de opgelopen schade, in dezelfde onvoorstelbare mate als waarin de technische vooruitgang zich verwijdert van de militaire ornamentiek, is zo'n in het oog lopend feit dat het een raadsel lijkt dat die ervaring nog geen spreekwoord heeft opgeleverd; en de verbrande kinderen storten zich niet anders in het vuur dan kippen voor een auto, ze vluchten in het gevaar, ze proberen uit de veilige haven nog snel naar de andere kant te komen. Als het anders was, dan was de poging van de duivel hen met het hakenkruis te brandmerken op de eerste dag al mis- | |
| |
lukt. Als de ontwikkeling van de doodstechniek niet aan het oog onttrokken werd door de stralenkrans van het toernooiveld, dan zou de mensheid zich ontdoen van een beroepsromantiek die over elk individu kan beschikken zonder van de feiten van het leven zelfs maar dit ene te weten: dat de honger de natuurlijke bondgenoot is van de roem op het slagveld en dat op het lijkenveld van een suïcidale beschaving alleen de aasgieren huishouden.
Augustus 1924.
Vertaling: Willem van Toorn
|
|