Proef met Leibniz
Achter de dichte deur woont Leibniz, heb ik mij laten vertellen. Soms verheft hij zijn stem, maar hij is zijn eigen partner. Met de wereld onderhoudt hij slechts schriftelijk contact, vaak hoor ik 's nachts zijn schrijfmachine, en ik klop tegen de muur om hem te hinderen bij de uitvinding van de differentiaalrekening. Tevergeefs. Hij schijnt mij voor een nomade aan te zien, waarvan hij beweert dat hij geen ramen heeft. Maar ik heb ramen, ik heb ook een muur en een deur. Volgens zijn definitie kan ik niet tot de nomaden behoren, maar ik weet beter. Zijn uitspraak prikkelt mij tot tegenspraak, tegelijk denk ik er op door. De eerstvolgende stap is: maar brillen zijn de ogen van de ziel. Zo staan wij voortdurend in een vruchtbaar noncontact. Ik denk dingen waar hij zelf nooit opgekomen zou zijn. Ook het optimisme heb ik hem door de dichte deur met kloptekens gesouffleerd. Hij heeft er nadien uitvoerig in andere woningen gebruik van gemaakt, voor mij was het al eerder een uitgemaakte zaak. In een slapeloze, door zijn schrijfmachine verstoorde nacht, heb ik het begrip effulguratieve klokkenmaker bedacht, dat hij dan later tot in alle onderdelen ontleed heeft. Hij wist handig van mijn invallen gebruik te maken. Maar in dit opzicht ben ik ruimdenkend en laat ik geen prioriteitsrechten gelden.
Verder ben ik niet zo ruimdenkend. De triomfantelijke toon van zijn stem ergert me; als ik de straat opga zoek ik zijn ramen en vind ze niet. Ik vrees dat zelfs mijn optimisme hem voor iets anders gediend heeft dan voor mijn vrolijkheid. Ik zou hem graag persoonlijk willen tegenspreken, maar hij doet de deur niet open. Het zou toch voor de hand liggen.
‘Aequinoctium’ en ‘Proef met Leibniz’ van Günter Eich (1907-1972) zijn afkomstig uit de bundel kort proza Maulwürfe, 1968.