| |
| |
| |
David Malouf
Gedichten
Het jaar van de vossen
voor Don Anderson
Toen ik tien was en mijn moeder haar oude
vossebontje verkocht had (een rossig, breedkakig
soort vos die om haar arm deed
of hij dood was en leep een schrale
doorstikte poot liet hangen)
kwam zij tot de conclusie dat er geld zat
in vossen en kocht ze via
de kolommen van de Courier-Mail een hele
voorraad ervan; ze hingen aan haakjes
in onze gelambriseerde huiskamer, slierden
van stoelleuningen, en Brisbane-dames, nogal
mottig van de oorlog, reden voor in taxi's
en belden aan bij onze voordeur.
Ik sliep aan de andere kant van de hal, hoorde
hun ijle kreet. Ik droomde de gevaarlijke vonk
van hun ogen, vlammende borstels
in onze bonthut, nomaden-
tent in de buitenwijken, de donkere vossenstank
van ze, in 't nauw gedreven en zich
Tussen mijn moeders pronkstukken
Noritake-theekopjes, hoge wijnglazen
met stelen als gesponnen suiker,
| |
| |
demitasses met bladgoud -
de vossen, rij op rij, smalneuzig, oren overeind,
ging verloren achter spiegelglas,
waar dames met zijden haarlinten en vingernagels
een slappe klauw vastknoopten,
op hun hoge hakken afdaalden
naar het warme zachte asfalt, rond keel
en elleboog de zeldzame buit
van '44; oude vossen, rossig rood als opgedroogde wonden,
| |
| |
| |
Deze dag onder mijn hand
voor Jill an Lance Phillips
Wel, het was nooit van mij,
niet echt. Mijn vader kocht het
op mijn naam om onder de belasting
verweerde planken, geen uitzicht
van betekenis, alleen de zand-
heuvels van Moreton Island,
gebocheld en wit als walvissen.
Mijn zuster zal de kamers voorzien
van cederhout en koperwerk,
haar kinderen laten zandsporen na
van hun gymschoenen op de vloeren,
armpjes gespreid om uit het maanverlichte
ondiepe de oude kabeljauw weer op te roepen
die ze bij dageraad vingen bij het rif.
Zandkrabben werpen hun klauwen op
in een koperen pot, sissen
rood, hun doodsstrijd verzegeld
Om negen uur het scrabble-bord,
woordjes die in elkaar haken
naar onder en opzij en die
vierkant bij vierkant een avond vullen.
Stormlantaarns. Nachtvlinders
tegen de glazen deur. Langzame waaier
van de vuurtoren bij Cowan Cowan.
Het bonken van de koude Zuidzee -
een open poort. Australië
als een watertank vastgemaakt
aan de achterveranda, de hele nacht
Een wereld hiervandaan en niets
met mij te maken: pijlstorm-
| |
| |
vogels, de zondoordrenkte spleet
waar kreeften kruipen, scherp zout
dat het vlees steekt als bijen,
Laat het nu gaan, mijn voetsteun
op een continent. Ik onderteken
met mijn naam, hij bloeit elders
op als zout, meeuwenkreet, gekneusd
vlees van het rif dat zijn leven
uitsnakt en ranselt in onze handen.
Vanuit de donkere baai, sissend
als krabben, rode tropische zonnen.
| |
| |
| |
Sneeuw
in het donker bij de geur
van water, paarden die snuiven
in de pijnboombanken of eisen
en koude feiten weergeven
van het schoolbord. Zij stromen
waarin bomen kronkelen, lucht groenig
brons wordt en wit steigert
als branding. Hun zintuigen vatten
het van veraf, iets beweegt
naar ze toe, schuift zelfs
katten, krijt of de zoutige
een opwinding waarvan de kristallen
de ruimten van hun schedel,
(dierenogen, de neusgaten
van uilen, engel-hemelvlokken
die de doffe klinkers zegenen
en schuine zwarte daken, kale speelplaats,
vijver. Op hun handen de smaak
van sterren, een vreemde koudheid,
| |
| |
en dat alles is verder weg
slaat naar boven. De helderheid
ervan kraakt onder onze schoenen.
| |
| |
| |
Een gewone avond in Hamilton
De tuin verschuift naar binnen, het huis laat
zijn lamplicht vallen, opent vensters
en de kleine sterren van het gras, de nachtinsecten, borduren
een jungle die dichter is
dan enig tapijt, waar Saturnus brandt, een sneeuwuilennest,
voeden met hete suikers van de maan. De Stille Zuidzee
zout een splinter van zijn licht in de middag, woestijnen
flitsen op de hagedissentong. Vertrouwde kamers
gloeien, stijgen door het donker - exotische eilanden; dit huis
van delen, evenzoveel buren in een bosje:
| |
| |
| |
Sterren
De sterren moeten zo ver gaan
Uur na uur heb ik vannacht
met ze meegereisd, gestadig op
Donkere ruimte tussen onze bedden;
op de tafel splijt een volle karaf
van een van de negentien farao's,
wordt stof van een planeet, metalig,
hangt in een heldere boog
over het donker en raak hem aan,
je glimlacht in je slaap.
Hoe ver, hoe ver zijn we samen
gekomen, tuimelend als sterren,
Uit Selected Poems 1959-1989
vertaling: jan eijkelboom
|
|