ronddoolde door zijn eigen leven, zou onnodig zijn. Zijn verbanning uit de stad Thebe waar hij koning was, zou onterecht zijn. Zijn zwerftocht, steeds verjaagd door mensen die een dergelijke misdadiger geen onderdak wilden bieden, een op niets slaande kwelling. Wat Antigone voor een diepere blindheid houdt is een inzicht dat Oedipus heeft maar eigenlijk niet wil hebben: dat hij het noodlot wel hoog moet houden wil hij zijn leed kunnen dragen. Want nu heeft het zin. Als hij ingaat op wat zij zegt is hij verloren. Dan heeft hij alleen maar per ongeluk iets gedaan daan waardoor alles verknoeid is, dan is dat domme pech geworden zonder enige glans van hogere beschikking. Niets vreest hij zozeer als haar gelijk, daarom wil hij niet toegeven, ‘de blinde’ zoals Vestdijk ten overvloede schrijft. Daarin klinkt ‘de verblinde’ door, maar ook ‘hij die blind genoemd wordt’, de ‘zogenaamde blinde’.
De angel zit hem in die ‘noob'le eigenbaat’. Door die regel laat Vestdijk, overbewust en lucide als altijd, zien dat Oedipus dit alles heeft in gezien. Hij gelooft niet eenvoudigweg in de verhevenheid van zijn noodlot, hij wil daarin geloven. Dat is misschien ook wel het nobele eraan, hij houdt álles hoog op deze manier, niet alleen de goden, ook zichzelf. Hij weigert toe te geven aan de mogelijkheid dat hij onschuldig is - dat is geen diepere blindheid, dat is dieper inzicht. En de angst voor dat inzicht is wat Antigone in de laatste strofe ineens aan hem ziet, de angst voor zijn eigen onschuld, die alles zinloos zou maken. Het is deze bewustheid van zijn toestand die hem tragisch maakt. Hij is een bijna gebroken oude man, bedreigd door gedachten die hij wel heeft, maar niet kan verdragen.
Antigone is modern en rationeel, Oedipus is een intelligente, twijfelende gelovige. Ik weet niet wie van het gedicht gelijk krijgt, geen van tweeën geloof ik. Dat er au fond geen verhevenheid aan het noodlot kleeft, dat er alleen maar willekeur is, dat men geenszins verantwoordelijk is voor ongekozen daden dat is zeker een bewering die in dit gedicht gedaan wordt. Maar er wordt misschien wel evenzeer mee beweerd dat zelfbedrog, als het behoud van waardigheid betekent, meer waard is, ‘nobeler’ is, dan een zo eenvoudige en voor de hand liggende verontschuldiging als dat men, als men geweten had wat men deed, het niet gedaan zou hebben. Het octaaf, waarin de mening van Antigone naar voren wordt gebracht, is bijna al te simpel van toon: ‘Hoe zou een man ooit met zijn moeder paren/ Indien hij wíst dat het zijn moeder was?’ Hier worden zulke evidenties gebracht dat argumenten niet eens meer nodig zijn. Daardoor gaat er minder overtuigingskracht van uit dan van het veel verknooptere sextet.
In een ander opzicht vertegenwoordigt Antigone juist weer de christelijke cultuur met haar focus op schuld en vergeving en Oedipus de an-