Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1998 (nrs. 81-84)
(1998)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| |
Patrick Lane
| |
[pagina 179]
| |
Winter 8Het tweede raadsel is moeilijker.
Het antwoord op het eerste raadsel was sneeuw.
Niet de zachte sneeuw van de vroege winter, maar
de grove korrelsneeuw die in de wind
van de januaristormen mee raast.
Het soort dat de huid tekent met
myriaden kleine sneetjes.
Het antwoord op het tweede raadsel
zou ook sneeuw kunnen zijn. Hij
herhaalt het enigma voor zichzelf
peinzend over het laatste couplet:
De afwezigheid han kleur
heeft de kleur blauw.
Even overweegt hij of liefde het antwoord is.
Misschien is het ijs.
Of het kan kou zijn, dat simpele woord
waarvoor er duizenden betekenissen bestaan
en allemaal juist.
| |
[pagina 180]
| |
Winter 16Alles is onveranderlijk in beweging. De bomen
zonder bladeren dansen droevig, staan
niets toe hun in de weg te zitten. Geen verdriet
geen sneeuw onder de sneeuw, maar een traag vergeten.
De oude maan slaapt reet de jonge maan in haar armen.
Woorden als deze zijn als het uitsteken van je hand
in het donker, in slaap
willen vallen en het niet kunnen. Tasten
en aan het uiteinde van de hand niets vinden dan kou.
Peinzen over de behoefte van het vlees, terwijl de bomen
die van geen bladeren meer weten, droevig dansen
met een gestaag stom verdriet, hun donkere bewegen
een monotone muziek in de sneeuwnacht.
| |
[pagina 181]
| |
Winter 17De stenen in de magere wintermaanden
smelten het beetje sneeuw dat op hun rug blijft liggen,
ze smelten en trekken het schaarse water onder zich
waar het bevriest en hen iets omhoog tilt
tot daar waar de wind de stenen snijdt,
en reduceert tot stof, waarvan één minuscuul deeltje
in zijn oog waait, hem verblindt
en door de plotse tranen heen een wereld toont
die voor een ogenblik geheel bestaat uit water.
| |
[pagina 182]
| |
Winter 28Hij ligt met haar in bed, het maanlicht
valt door het venster. Het valt
op handen en voeten, geschrokken door de landing op een plaats
waar licht een vreemde is, ineengedoken op de vloer
in een vierkant. De vrouw naast hem droomt van alles,
wraak, het geluid van ijs in de wind, genade
dat allerijlste liedje. Het beeld
dat zij ziet in haar hoofd is dat van kinderen
die van sneeuw een man bouwen.
Het licht beeft
als hij opstaat om het gordijn te sluiten.
Hij weet dat hartstocht slechts afstand is. Dat is wat
zij beschreef toen zij het beeld beschreef
in haar hoofd. Haar versie ging over tijd,
kinderen in een chinookGa naar voetnoot+ die toekijken hoe wat gebouwd was
wegsmolt tot helemaal niets, de wind die
alles verwoestte wat de kou had mogelijk gemaakt.
| |
[pagina 183]
| |
Winter 40Zij is een vrouw uit het Noorden, nauwelijks meer
dan een kind, iemand die door de stormen is getrokken
om haar droomvisioen te vinden. Haar ogen zijn
bedekt door een benen plaatje waarin een dunne spleet
is uitgesneden zodat het licht haar niet verblindt.
De man die ze gevonden heeft is niet een van de vier
mogelijkheden: vader, broer, minnaar, zoon.
Hij is de droomman, haar gegeven door de sneeuw.
Hij is ver afgedwaald van de zee,
zijn bemanning dood, zijn schip gebroken in het ijs.
Was er daar iemand geweest om zijn lied te vertalen
dan zou het beginnen met het woord: Eindelijk.
Maar alleen zij is daar.
Terwijl zij zingt, snijdt ze zijn vingers af
slechts deze botjes en de zesentwintig
tanden voor haar halssnoer.
Zij zullen haar talisman zijn, iets
om mee te rammelen boven de buik van vrouwen
bij de bevalling, het hoofd van mannen
die leeg zijn teruggekeerd van het jagen,
hun geesten sneeuw geworden.
Wat lijkt hij levensecht, denkt zij
Wat lijkt deze droom werkelijk, het bloed op het ijs.
Wat is hij mager, wat lijkt zijn vlees op de sneeuw.
| |
[pagina 184]
| |
Winter 45De man zonder naam die zijn sneeuwschoenen omdraaide
en voorwaarts liep, hoofd gebogen, schouders opgetrokken.
De man die de bergen beklom
midden in de winter, over de pas trok
westwaarts de sneeuw in.
Die ene man die zij achtervolgden.
De vele sporen die hij maakte,
een perfecte kaart, een calligrafie
voor hen die hem op de hielen zaten.
Hoe hij zich keerde tegen zichzelf,
een dier geboren in zijn eigen loopbaan,
zijn sporen kruisend, keer op keer.
Hierheen, hierheen, zouden ze roepen.
Hoe hij loopt, hoofd gebogen, schouders opgetrokken, op weg
naar zijn eigen snelle dood, zijn stotende
adem, scherp en hard,
die komt
die gaat.
vertaling: k. michel |
|