Ik zou op alle kaarten de straten en pleinen wit tekenen, de wegen buiá ten de steden bruin, de huizen rood, de daken en kerkspitsen blauw, de weidegronden groen en donkergroen als het buitendijkse landen betrof, de zandgronden geel.
Uit de kaarten zou duidelijk de strategische bestemming blijken. Conform de opdracht zou ik de muren, de poorten en andere versterkingen en vooral de toegangswegen duidelijk weergeven.
Ik zou een zomers gemiddelde aanhouden van één stad per veertien dagen. De wintermaanden thuis, in Mechelen, zou ik gebruiken om mijn minuten uit te werken.
Men zou later, de minuten tegen het licht houdend, kunnen zien aan de ‘speldeprikken’ hoe makkelijk ik mijn kaarten copieerde.
Mijn geheim zou zijn dat ik ‘zowel een kundig landmeter als een begaafd tekenaar’ was.
Ik zou meestal reizen per paard en soms het gezelschap hebben van een gids, soms van een tolk.
In gebieden vijandig aan de koning zou ik reizen met een vrijgeleide.
Ik zou mijn aantekeningen met moeite uit handen van de Geuzen hebben weten te houden.
Ik zou mijn kaarten niet afstaan aan mijn opdrachtgever voor hij ze zou hebben betaald. Ik zou slecht worden betaald.
Er is geschreven, dat men zich ‘moet verwonderen over de ondoeltreffende en bureaucratische behandeling van deze zaak. In plaats dat de bestuurders er voor zorgen de kaarten zo spoedig mogelijk in gebruik te stellen, beijvert men zich een zo mooi mogelijk versierd exemplaar naar koning Philips in Spanje te zenden.’
De in het net getekende en gekleurde kaarten zouden, tweehonderd vijftig stuks, in drie pakken van tien kilo elk, pas na mijn dood in 1575 naar Spanje worden gestuurd. Twee pakken zouden pas in het begin van de twintigste eeuw onder het Escoriaalse stof vandaan komen, het derde pak zou tot op heden onvindbaar blijven.
Men zou het betreuren geen regel schrift van mij te bezitten.