nerag en niet meer wegend dan een lood’ (hetgeen mij zeer zwaar leek) was hij op de vijfde dag, rijmend op lood, dood. Hij lag ook meteen al in zijn graf, met de soepterrine er bovenop als monument.
Daar kon ik nog wel tegen.
Maar niet tegen Reinier, hoofdpersoon in ‘De geschiedenis van den Duimzuiger’. Onverminderd hevig voel ik nog steeds een gruwelijke angst en klem ik mijn vingers beschermend om mijn duimen bij het zien van het plaat je waarop de kleermaker met zijn levensgrote schaar en wapperende jaspanden op dat weerloze kind in zijn bruine jongensjurkje toesnelt, diens duimpje reeds tussen de scherpe knippers te pakken heeft en het bloed overvloedig doet vloeien, want ‘O wee, daar gaat het knip en knap, en even als een wollen lap, knipt hij bij Reiniertje tot zijn straf, van elke hand het duimpje af’.
Pas op latere leeftijd begin je je af te vragen wat volwassenen ooit heeft kunnen bezielen om jonge kinderen angst aan te jagen met deze soort gruwelen, fnuikend als ze zijn voor een levenslustige uitgroei. Aanvankelijk denk je nog dat het diende om het botte plebs in het gareel te houden, maar hoe aannemelijk deze gedachte ook is - en hoe voordelig de werking -, gaandeweg ouder wordend zie je hoe zelden de lichamelijke volwassenheid bij mensen zich ook heeft uitgestrekt tot de geest, en begrijp je dat het de eigen (kinder)angsten van de inboezemers moet zijn.
Maar begrijpen helpt niks; het heeft geen vat op voelen. Wat er bij een kind is ingeramd, kan niet meer worden uitgegumd. Hoezeer betreur ik dan ook de plaatsruimte die in mijn geheugen wordt ingenomen door Bali Lombok Soemba Soembawa Floris Timor ten koste van namen en gezichten die er nu wegens plaatsgebrek niet meer in blijven zitten. Tot op mijn sterfbed zal ik die eilandenrij uit ‘Ons Insulinde’ kunnen opratelen, maar wie was ook weer die vent met dat lapje voor zijn oog die vier beroemde schrijvers interviewde voor de televisie en weigerde in te gaan op de wedervraag van hoe heet hij, hoe heet hij, hoe heet hij - kom! - Steiner! George Steiner! Die boos werd toen lapje geen antwoord wilde geven op zijn vraag wat we dan nu doen aan de martelingen die nu plaatsvinden.
Zo ben ik nu bang mijn geheugen te zullen verliezen, langzaam te gaan beseffen dat het niet-kunnen-onthouden waar je nu nog met iedereen om lacht, straks bittere ernst wordt en je hele bestaan mank gaat. Hoe gruwelijk was de aanblik van mijn huilende vader, die getroffen door een beroerte nog net besefte dat hij niet meer voldoende compos mentis was.
Maar Angst heeft één tegenstander die vat op hem kan krijgen, en dat is Spotternij. Honderd jaar geleden al verscheen in Victoriaans Engeland de bundel Cautionary Tales for Children van Hilaire Belloc, geïllustreerd