meter van hier wordt bij de grensoverschrijding van de verbijstering met weemoed de herinnering aan temp-lijsten, aan braakbakjes, aan korte en lange kuren gevierendeeld, want zolang als je hier komt, bestaat je kind nog, is de hoop nog tastbaar.
Daar verdwijnen ze, de vader en Dürmes, de moeder, de overgekomen ooms en tantes onder het parkeerdek, als uitgebroken schimmen laveren zij, met z'n kleurrijke beddegoed tegen de benen, tussen de sombere pilaren. Krachteloos, vermagerd tot in de zuignappen van zijn vingers hangt de zoon aan de tors van z'n vader.
Verderop draait de motor al.
Nog lang daarna stond er op de muur tegenover de liften een tekening van hem, niet meer dan enkele donkere halen op het hagelwit papier, daarnaast in hoekige letters een naam als een dempend lemma in Lemprière's Classical Dictionary: Carape, a city in Armenia Minor.
Op een dag toen de watermeloenen op springen stonden en de dagloners hun ouzo dronken op het terras van het Gulden Aambeeld, hoorde een oude knecht van Phylacus vanuit de kelder een hoge angstkreet. Ogenblikkelijk staakte hij het vullen van de troggen en rende naar het hoofdvertrek van de boerderij, waar zijn baas op een olijvenhouten bank de tekeningen lag te bekijken van een nieuwe schaapskooi op de plek van de zieke pereboom.
‘Melampus,’ riep hij, ‘het komt uit de kelder vandaan.’
Een jaar geleden hadden ze hem op heterdaad betrapt, hij had het op de kudde gemunt; zonder te weten wie ze in huis haalden, sloten ze hem op in de kelder.
Alleen in zijn eigen dorp ging hij over de tong, hij beweerde dat hij alles kon horen sinds twee slangen z'n trommelvliezen schoonlikten en in de groeven van het oorsmeer de talen vastlegden van alle insekten en vogels.
Vanaf die tijd, hij was toen tien, las hij de eindeloze epen, die bij mieren en bijen van mond tot mond gaan, de eentonige elegieën van de cicade, door de zeis van de boerenknecht uit het dorre kweekgras verjaagd, de spotdichten van meeëters onder elke steen, hij drong door tot de gewichtige beschouwingen van wantsen en kevers op een kleverig lindeblad en hij bewaarde de sacrale teksten van gieren en maraboes diep in zijn hart.
Maandenlang hoorde hij in de steunbalk boven zijn hoofd boktorren elkaar vragen stellen over de zin van het bestaan, waar ze vandaan kwamen, waarom een enkele jonge tor het tempo niet volhoudt en achterblijft