Wie zijn ik en jij? Twee mensen - tweelingen, geliefden - of twee helften van één mens? Het kan allebei: mijn gezicht is doorzichtig, erbinnenin zit jij / naar mij te kijken. Dit suggereert een zo intiem contact dat men de Ander in zichzelf kan voelen, of zichzelf in de Ander - maar het kan zich ook voor een spiegel afspelen. Hoe de lezer zich verteller en wederhelft ook voorstelt, met het uitrollen van deze lange, smalle tekst wordt hun verhouding steeds intrigerender.
In de op één na laatste strofe is een raam verbrijzeld. Is ik erdoorheen gevallen, eruit gesprongen, geduwd? De kist wijst op een dodelijke afloop. Zijn mijn handen verwond, met mijn of jouw bloed besmeurd? Maar dan neemt het verhaal een schokkende wending: ik onterft deze afschuwelijke handen en smeert ze jou aan, zodat jij nu in de kist ligt en ik door kan leven.
Nadat jij de dood van ik toegeschoven heeft gekregen verbreekt ik in de laatste strofe hun verhouding op grondige wijze: met een zaag. Net als de handen wordt de pijn die deze samengestelde mens zichzelf doet aan jou overgelaten. Jij schreeuwt, van pijn maar ook om te verklaren dat de obsessief beleden angst nu weg is. Er is dus een remedie: de dood.
Als de dood een uitweg biedt, is de angst een angst voor het leven zelf: existentiële angst, opgesierd met surrealistische beelden als een reuze-sinaasappel en zwarte melk. Uiteindelijk vernietigt die angst de verbinding tussen twee mensen die letterlijk onafscheidelijk waren. Want ik verraadt jou uit angst om blind te worden en te midden van glasgerinkel een gewelddadige dood te sterven, zoals Winston Smith in 1984 aan de ratten ontkomt door ze Julia toe te wensen.
‘Bang, ik ben bang’ is van 1983, het jaar waarin Duoduo's poëzie haar eigen stem lijkt te vinden. Maar hoewel er niets op tegen is een oeuvre lang rond een Kwestie van dergelijke afmetingen te cirkelen wordt dit soort angst in de jaren daarna geen frequent thema in zijn werk. Er meldt zich welgeteld nog één gedicht, uit 1992: