| |
| |
| |
Tonnus Oosterhoff
Hine can geduren dien minne geraact
En terwijl ik wacht aan het open raam vechten opeens, achterin de hoteltuin, moorddadig twee katten. Drie, vier seconden vult hun geschreeuw de schemer, zijn het grote dieren, zwaaien de takken van de struiken heen en weer. Dan schiet één met een bloedend oor bij de kalkmuur omhoog, langs een goot, weg.
Ook de ander is niet meer te zien.
In een hoek van het aardrijk klinkt onweer.
Ik heb geen kleren aan. Ik sta: kromme stok getrokken uit een hoop losse delen. Aäron wierp zijn staf neer en hij werd tot een draak. Farao's wijzen en goochelaars deden het Aäron na, ook hun staven werden tot draken; maar Aärons staf verslond hunne staven. Een kromme stok, een torentje van waardeloos materiaal. Werken met waardeloos materiaal.
Als er regen aankomt en het groen in de lucht zit is er iets dat alles binnenroept. Alle dingen keren naar zichzelf terug, hebben elkaar ineens niets meer te zeggen, onvergetelijk. De woekerstruik in de achterste helft van de tuin (ik ben slecht in plantenamen) is nu heel groen, ieder takje bekijkt zichzelf en de twijgjes vlakbij. De stijve goudsbloem probeert zich te sluiten. Steeds witter wordt het pad van betontegels. Hoe komt men eigenlijk in de tuin? Door de keuken misschien? De ontbijtzaal ziet op de tuin uit, maar heeft alleen ramen.
Het wordt donkerder, weer rommelt het in een hoek. De kast komt binnen en de tv, als jagers of soldaten, met een geur van nattigheid en wind. De dingen nemen hun plaats langs de wand in, trekken een glad gezicht en wachten af.
Het lijkt wel stil maar dat is het niet. In de Dukatonstraat - de straat hierachter heet toch Dukatonstraat? - trekt met groot misbaar een stadsbus op. Tonny, die niet kan ophouden met douchen, draait de warme kraan nog eens wijdopen - de oude buizen raken in eigen trilling - deunnn... Maar de geluiden treden niet buiten zichzelf. Dat dreunen is niet voor de bus, het ronken en knarsen niet voor de buizen. Als ik mijn stem verhef en neurie: na na na na na na, draait het geluid vreemd om me heen.
Alles heeft een huid. Onder het groene vloerkleed, hout, stro en pleister staat een andere kamer, die nu waarschijnlijk leeg is. Vroeg in de avond is geen tijd om op hotelkamers te zijn. Daaronder nog één, dan de eetzaal. Wachten is oude tijd, die te lang heeft gestaan.
Nu ik toch een ding ben tussen de dingen, een tas van koud leer, zal ik
| |
| |
mijzelf beschrijven. Ik ben een meter tweeënzeventig lang, vierenzestig kilo zwaar, vijfenveertig jaar oud. Hier met mijn vrouw in de goede stad B. voor het weekend. Hm. De feiten rollen aan me voorbij, als bussen door de Dukatonstraat. Wachten mijn gegevens ook op onweer?
Zij heeft, in haar lichte, dampige cel, geen deel aan het wachten van de natuur. Ik hoor het douchegordijn ritsen, twee natte poten kletsen op het steen. De handdoek wordt van de steel gerukt, verwoed wrijft ze haar korte haar, ze snuift, ze neemt besluiten. Nee, zij wacht niet.
Dit is het enige feit van onrust: ik ben tien centimeter te klein. Dat is wat me in beweging brengt (mijn einde bespoedigt). Ik heb een hogere dichtheid dan mijn omgeving, daarom pas ik niet volmaakt tussen de kast, de lege tv, het bed, de stoel met de kleren. Ik ben een beetje samengeperst, daarom staat mijn pik altijd naar voren als een gestopt worstje. Die gestoptheid, ja; je moest eigenlijk lange stelen of pinnen onder je voeten hebben. Een voet is een rare zak met acht ballen. Als kind had ik een knikkerzak. In mijn eerste huwelijk bezaten we een zitzak met polyesterkogeltjes, op een plaats gerold.
(Mijn moeder tilt me op..)
Nu wacht een koud heertje alleen nog van buiten in een bespottelijke sponning van geelgroen leliebehang; binnen is beweging ontstaan, ongeduld. Springstof,
mijn moeder tilt me op. Ik vlieg door de geelzijden lucht omhoog, langs de bloemen van haar wijde rok. Ik verbaas me zo, ik hap zó naar adem, dat wat boven aankomt een andere baby is dan wat beneden vertrok. Totaal... kijkt het neer op de klein geworden roze beer, die daar in niets grabbelt. Deze wereld gaat vlug bewegen in het zalige nest dat de vrouw, de torenin, naast haar borst en wang heeft; blijkbaar altijd. En daar is ik pas terug, ik treft me. Ik verzet me; eigenlijk wil ik niet zonder beer naar de keuken gebracht worden. Daarom stort ik me van haar schouder schuin omlaag. ‘Hola!’ Ze heeft mijn buikje vast. Mijn buikje gevangen is, het nest gevangenis, maar in haar verende voetstap wordt het weer troon. Ik ruik de wateradem van mamma.
Ik ben echt te alleen in de stevige kamer hoor. Waar blijft Tonny? Mijn oude vrouw, mijn Kuchuk Hanem? Uitgedoucht is ze allang. Ik maak me boos. (Maakt zij mij boos? Ze is er niet genoeg voor mij.) Ik zoek haar op, mijn hele lichaam drentelt, wandelt, loopt, snelt naar de badkamer en opent de deur.
Zij zit op de wc met haar voet open op haar knie, ze kijkt een halve seconde op. Ze pulkt stukjes edelwit eelt van haar teen en laat ze tussen haar benen door in depot vallen. Er komt veel grijs in haar haar. Dat zie je nu het nat is goed.
‘Ik kom zo. Of moet je?’ zegt ze. In het bruin van haar hals zit een witte ring.
| |
| |
Ik kniel voor haar neer op het badmatje. Ik zucht, mijn pik groeit.
‘Je staat wijdopen meisje.’
Ze zet haar voet neer op mijn schouder en schuift me haar bekken toe. Haar binnenlippen zien eruit als schijfjes geweld... gewelde gedroogde appel. Hoe ze smaken? Wilde beweging. (Op het water beneden drijven stukjes hoornhuid.) Het kruid kaneel had duur moeten blijven als goud.
We zoeken een plaats in de lauwe lucht waar we al verenigd zijn en waar de koude witte steen niet is.
De beweging van schuim klimmend op stijgende en dalende golven. De wielende put achter de vin. In de diepte zwellen de stromen, het trekt al door mijn benen.
‘Hh..’ zegt ze door haar tanden, ‘hou tegen. Ik wil... straks nog... echt.’
Met krakende mast. Ze zweet en is dampig. Maakt het moeilijk. Maar ik houd me doodstil, aarzelend zoekt het de ruggegraat. Het stommelt naar de hersens.
Uit het plafond valt als een schilletje verf een herinnering, met niets verbonden. Een tegelpad, kleurig als een geknoopt tapijt, met roosjes steenmos begroeid, niet veel belopen. Struikgewas, riet, grijsgroen water waar de zon in schijnt. Een meerkoet met twee jongen zwemt aan de overkant onder de oever, met schokkerige bewegingen. Ja, en aan de overkant vier torenhoge populieren, vast wel dertig meter. Daarachter flats. Voorbij die bomen zwerven mensen als figuurtjes in een maquette.
Tonny plukt met een vies gezicht een haar van het laken. Die laat niet makkelijk los, hij is meegestoomd. Ze inspecteert het hele bedoppervlak. Ze strijkt met haar hand over het hoofdeinde. Ze ruikt aan de kussens wit als pepermunt.
‘Nou... het is wel schoon geloof ik. Maar kijk eens hoe dun.’ Ze tilt het laken iets van het matras. ‘'t Is net een netje.’
Ik schud mijn hoofd, zucht gedienstig.
‘Zullen we het er toch maar op wagen?’
Wij strekken ons op het matras uit. Ik hijs het bovenlaken tot onze navel op. Mijn linkerarm wurm ik onder Tonny's nek door. (In dit huwelijk lig ik rechts.)
Er is geen eind aan het donkerder worden van de hemel aan het raam; het is het onweer met de schemer. De regenlucht speelt met de avond. Ik trek aan het koord met het kwastje aan het hoofdeinde. Dood licht hangt in de kamer. Meteen weer uit! Dan de hemel met een ver dwalende schicht. We luisteren lang, maar er komt geen gerommel.
Tonny's borsten willen van haar ribben glijden. We drukken ons dicht tegen elkaar aan.
‘Wie zouden er vóór ons geweest zijn?’ fluistert ze.
| |
| |
‘Dieren.’
‘Dieren?’
Ze kijkt me aan; haar gezicht is een samenstel van zwakke lichten.
‘Weet jij waar wij moeten zijn straks?’
‘Het Volkspaleis weet ik zo te vinden. En vlak daarachter is het.’
‘Het Volkspaleis?’
Ze heeft zich al op haar buik gedraaid, grabbelt in dezelfde beweging de plattegrond van B. en haar leesbril van het kastje. De twee halve glaasjes, het koordje op haar rug. Onbekoorlijke manier van doen.
‘Lieve God, Ton! We zijn vanmiddag op de Markt geweest. Ik loop er zo heen.’
Zij vouwt het plattegrondje open, drukt op een gouden knopje dat ik nog niet gezien had, een klein bedlampje schijnt haar bij. En ik ben in de steek gelaten, alleen met het leren koordje met de knoop op het bolle van haar rug. Walle walle vis. En dan dat hoofd wat omhoog om door de schijfjes te kunnen zien, de mond open. Maar de huid ernaast blijft vol splinterrimpels. Zo bekijkt mijn vrouw de kaart en dat is totaal onnodig.
‘Ik loop er zo heen! (Wat ben jij lelijk.) Ik vraag me af of je wel een mens bent.’
Haar vinger ligt op de kaart. Ik bestook haar van opzij.
‘Ik ben bang voor je, meid. Met dat gezicht... van rot fruit en dooie bladeren. Het druipt uit je kin. Je kin druipt. Jij bént niet mijn Tonny, hè?’
Ik wind me op, spelonwaardig.
‘O, jij monster!’ fluister ik. Omdat ik liggend spreek treedt speeksel bij mijn linkermondhoek uit. ‘Heb je het gedaan gekregen? Mijn vrouw gedood, afzichtelijke, en je dit lichaam geformeerd met een greep uit de vuilnisbak van de keuken hieromlaag. Ontken je? Kun je niet, hè? Ik zie het immers, de eierdoppen steken uit je voorhoofd. Ha, en toen langs de regenpijp omhoog geklommen, hè? Je bent natuurlijk heel licht.’
Vol geloof hef ik mijn linkerarm. Hij schiet bijna uit de kom onder de kilo's. Haar borsten schudden, ze fronst. Blijkbaar weet ze genoeg, ze begint de kaart weer op te vouwen.
‘Dat doe je totaal verkeerd oudje.’ Ik trek mijn arm onder haar vandaan. Maar in plaats van de kaart van haar af te nemen geef ik toe aan een restimpuls. Ik spring op mijn knieën, ruk de deken weg. Pak haar voet, draai de onderzijde naar me toe. Haar lichaam is van hier oranje, maar vol donkerbruine kepen schaduw.
‘Zie je wel! Geen tekening! Een volkomen gladde voetzool!’
In werkelijkheid heb ik een bultig, gegroefd landschap in handen, afgesleten hier, maar daar vol verse hoogtelijnen, en bij de tenen een diep ravijn. Overal waar zij ooit geweest is. Ik ben alleen met de voet, kus de voet, zet mijn tanden erin. Zij daar, in de verte, legt de kaart terug op het
| |
| |
nachtkastje, en de bril daarnaast, en laat haar hoofd zakken op haar armen. Er vaart een schok door haar heen.
‘Hou daarmee op,’ zegt ze.
Woelgeest heel klein ren ik terug naar de voorkant van het hoofdeinde, stort mij neer, sla mijn armpjes om haar hals.
‘Geef me haar lichaam terug, demon. Dat ik haar begrave.’
‘Eggh.’ Ze krijgt geen adem. Ik knijp harder. Zonder vertrouwen in mijn Tonny zou ik dit niet durven volbrengen. (Nu durf ik het niet te laten.) Ze kucht raar, kokhalst, werpt zich om. Haar schedelhart slaat tegen mijn neus. In dezelfde seconde staan de ogen vol tranen en heb ik een bloedneus.
‘Ogen dicht, hoofd achterover.’ Ze beveelt het, haar stembanden willen nog niet, het is een gapend soort fluisteren - ik heb veel te hard toegepakt omdat ik dacht dat ik klein was en dat ik speelde en mij álles kon veroorloven.
Ik hoor in mijn blindheid dat ze een pak tissues open scheurt - had ze dat ook al op het kastje gelegd? Mijn vrouw denkt altijd aan alles - en nu wordt mijn neus gedept, en mijn wang.
‘Hoofd achterover.’ Ze duwt het kussen in mijn nek. Het zakdoekje wordt omgevouwen, nog eens gaat het langs mijn wang; ze houdt het lang ondermijn neus.
‘Door je mond ademen.’
‘Aahhh.’
Dan veegt ze met een punt de traan uit mijn ooghoek, het doekje danst op mijn voorhoofd en het kale gedeelte van mijn schedel.
‘Zo blijven, hè?’ Nog steeds zit er een lange barst in haar stem. Het doekje gaat weg, er zijn luchtverplaatsinkjes. Het bed zegt ‘ieuw’. Het verkeer klinkt nu alsof het op nat wegdek rijdt. De deken gaat weer omhoog over mijn lichaampje.
Dit is zo gezellig, hè mamma?
Zo is het. Tonny's zware vorm weer tegen me an. Zware slappe vorm. Onder het bed thuis, bij het voeteneind, staat de weegschaal Soehnle. Een huwelijkscadeau dat zijn geld heeft opgebracht. We vinden allebei dat ons gewicht ertoe doet. Het cijfer dat naar het dikke glaasje tussen onze voeten rolt zegt ons (en het heelal): zo is het. (Dat ben jij.)
Sinds een paar jaar wegen mijn Tonny en ik evenveel, is dat geen gelukkig huwelijk? We zijn samen drieenzestig kilo geweest, vierenzestig en vijfenzestig. Zesenzestig, dat vonden we allebei te zwaar en nu zijn we weer vierenzestig.
Een vlaag doet het venster even aan zijn haak rammelen.
‘Is 't al gaan regenen?’ vraag ik, nog steeds met met hoofd achterover in het kussen, een kromme stok. Het adertje in mijn neus moet absolute
| |
| |
rust hebben. Ik speel de dappere patiënt: ‘Regent het al, o mijn liefste?’
Ze richt zich op, ik voel haar kijken. Haar arm vliegt langs mijn gezicht met een vleug en een geur. Het lichtknopje knipt, het wordt aangenaam donker voor mijn gesloten ogen. Ze gaat nu werkelijk rechtop in bed zitten, waar haalt ze de energie vandaan?
‘Een paar dikke druppels geloof ik.’
‘Lieve vrouw.’
‘Het is een groen soort donker.’ Tonny gaat aan het voeteneind iets rechttrekken. Ze slaat met de vlakke hand rond mijn voeten. Vanonder de deken waait lucht langs mijn flanken. Dan gaat zij ook weer liggen, een arm op mijn borst. Ze drukt haar lippen op mijn schouder. Ik ben het altijd geliefde ventje.
Ik ben klein.
(Maar ik weet:) in de keukenkast is het altoos (een mammawoord: eeuwig en altoos) donker. Wezens van het vocht; de dweil ligt met achterovergeknikt hoofd in de emmer. Mamma zegt dat er beestjes leven die je niet kunt zien (en die een vieze geur maken). Ik moet denken aan wat mamma over boeken zegt: ‘In dat en dat boek, daar staat me een verhaal!’ Tussen de bladzijden is het ook donker, dat heb ik gezien toen ik boeken opendeed; daar kleven verhalen.
(Bestaan richt zich op. Goddelijke, daverende, dodelijke keien rommelen van de helling omlaag.
Er is zoveel dat vecht voor zijn leven terwijl het niet eens weet dat het bestaat.)
Het wijde duister en de stilte waarin alles verbonden is. Maar nu doe ik met mijn kleine hand de kastdeur open, om te kijken. Het licht vliegt binnen en trekt tientallen rechte en ronde lijnen in de kast. Vóór die lijnen is het licht alleen (met stof en kleur en wat ik ruik.) Erachter mag het donker blijven al moet het toestaan: met licht gemengd. Boos en bang hangt het in de hoeken boven, en onder de dweil en in de emmer verstopt het zich.
Ik kijk naar de aardappel, die naast de emmer ligt. De naamloze rimpels die precies daar moeten zijn, daar om de aardappel met zijn paarse armen.
Achter de emmer staan de dingen die mamma nooit gebruikt waar ik bij ben. Juist op het moment dat ik kijk glijdt een plastic deksel met een tuit... glijdt van iets anders af en valt naar achteren. Door mijn ogen!
Ik duw de kast dicht. Ik heb een groot boek dat ik altijd met twee handen sluit. Er staat een plaat in van iemand die niet om mag kijken. De lucht lijkt op de huid van een vrouw die met kokend water overgoten is
| |
| |
toen ze jong was. Maar ze heeft het overleefd om mamma te helpen. Verder staan op die plaat overal beelden.
Sepulsteeltje.
De deur sluit met een zucht. Wat gebeurt er met het licht dat niet vlug genoeg weg kon komen? Het licht dat te diep is gegaan?
Het ontsnapte licht en wat ik gezien heb zwermt om mijn voorhoofd als opgeschrikte bijen. Auf jedem neuen Punkt also müssten Geschöpfe sein, sie zu geniessen, Organe, sie zu empfinden, Kräfte, sie dieser Stelle gemäss zu erleben.
| |
Magnifieke druppels
Al regent het nog zo, ik zal van je houden. De druppels spatten uiteen op de vensterbank. Het weerlicht. Een ruggegraatsplijtende knal. Ik verbeeld me dat fijne druppeltjes op mijn schouder en in mijn hals vallen. Voel je?
Vier vingers zijn op het schachtje geregend, een duimnagel trekt het kopje achterover. Wat went in een lang huwelijk? Er komt een hand bij, die langs de ribben gaat zwerven; de maag vermijdt, want van de buik omlaag schrik ik, maar van de dijen omhoog kan niet genoeg. Dat weet je, we weten hetzelfde, ik schep het zachte vlees van je rug om. Ik buig me over je schouder, pak nekvel tussen de tanden alsof ik de vossemoeder ben die haar enig overlevend welpje naar een ander hol wil slepen. Maar je rug staat bol, je bent ook wallevis, je kreunt omdat het zinloos is, alsof ik je alweer pijn wil doen, ik zie af van de onderneming. Mijn hand glijdt naar je reet, ik duw de grotse segmenten spelend en ver uiteen. Als jij van geen bescherming wilt weten, dan zoek ik een schuilhoek voor mezelf.
In het landschap onder onze huid is het ochtend geworden. Onze rompen zijn als weiden met galopperende paarden... die aan deze kant van het schrikdraad rennen mee met die aan de andere kant; keren, en terug, en dan nog harder. De kluiten vliegen in het rond.
Plotseling kom je overeind. Je zegt iets tegen me, hardop, maar de regen ruist met zoveel Wucht, het is onverstaanbaar.
‘Wat zeg je?’ Ik zie je mond bewegen, je herhaalt het, ik versta het nog steeds niet. Je spreekt toch geen vreemde taal, meisje? Om je helemaal te begrijpen neem ik je hoofd vast. Mijn duimen wrijven vanaf je jukbeenderen naar achteren. Tere, onverwoestbare huid; het kleine beetje vaderlijks (zelfs bisschoppelijks) in het gebaar, dat ligt me. Ik ga niet zover dat ik je ogen tot spleetjes trek (missiebisschop), maar die schuldige glimlach, is die van jezelf of door mijn handpalmen getrokken?
Nog eens weerlicht het. Twee halve seconden zijn we lichtblauw maar zwartoog in een wit bed. Je lippen aan mijn oor: ‘Niet bang.’ De slag, het
| |
| |
wegstervend gerommel. Je adem stokt even en wordt dan een lange warme stroom langs mijn hals, en door het oor naar mijn borst en mijn voeten.
Nu neem jij de bovenzijde om mijn vaderlijkheid met moederlijkheid te vergelden. Je kamt mijn schedel met je dwaze korte nagels en je glimlacht belachelijk tussen je neerhangende wangen.
Het regent een ogenblik zachter, maar nu is de lucht vol van (het geluid van) uitzinnig gedruip. Je schuift je hele lichaam over het mijne. Wat? Wil je de vinger in de handschoen steken? Je bent verpletterend nat. We zijn in één storm, we zijn één storm, in ons is één storm, waar haal ik de kracht vandaan om me te verzetten? Maar ik worstel me onder je uit, je slaat je bitterzoete armgevaarten om me heen maar ik worstel me naar adem happend onder je uit. Je zit verdwaasd op je knieën, je bent me kwijt, dan stort je je weer op me en ik op jou, we maken lawaai, het gaat weer harder regenen. Alles kruipt dol van geilheid door elkaar, met stijve haken en natte ogen. Mijn armen raken tien of twintig ellebogen lang, ook zijn er wervelkolomen in mijn armen. Mijn longen zijn een voormaag voor de lucht van je kut. Alles is voedzaam, jij knaagt je een gat in mijn lies.
Ach Tonny, wijduit stromen we langs impulsen, elkaar nu en dan zonder hoop of bedoeling, in verstandsverbijstering aanziend, onze hersens arm zijn doordrenkt met signalen van de huid, de analyse is opgegeven, ook zullen we niets onthouden. Je lippen en tanden raken regelrecht mijn lever, mijn darmen, mijn maag.
Tijdelijke hergroepering. We gaan met ons hoofd op de kussens ginds. Om ons heen dansen geesten en krachten, de hemel kwijlt en kauwt op de goede stad B. Maar onze lichamen zijn een, twee minuten lang romig, rustig, de juiste cijfercombinatie zijn wij, de oplossing, de opening.
Dan kussen we, totaal lang, en alle buiten komt binnen, en dan die zucht. Die bloedverzakkende zucht tijdens de kus, waarin de hersens en het hart de oceanische onderbuik inglijden. O, zucht die het doet weten, die de beslagkom vult.
Telkens opnieuw wijken op de oude manier deur en paneel. Ik ga binnen en ben niet meer dan kloppend hart en nier.
Je maakt een geluid, ongeveer ‘ach’.. of ‘ark’. Helderder wordt het iets, het regent niet meer. Buiten zingen de goten en het verkeer in de Dukatonstraat. Helderder wordt het iets, en jonger onder mijn geërgerd stoten je gezicht. Aan de zijkant van je lichaam vloejt een schaduw uit.
Er vloeit iets uit, ik zie het in run ooghoek, aan mijn kant van het bed vloeit een gestalte samen. Ik durf niet... ik durf te kijken niet... een klein zwart hoofd achterover in een kussen, bottig, overblijfsel gescheurde vellen, wel een oog dat glinstert als de morgenster.
| |
| |
Jong en stralend nu, ogen gesloten, mijn vrouw Tonny. Haar hielen zijn om mijn dijen gevouwen. Er valt uit mijn neus een druppel zwart bloed op haar wang, en nog een. Ik leg mijn gezicht aan haar wang en sluit mijn ogen. Kromme baan licht.
| |
Ik ben een ogenblik mijn vrouw
(en ik mijn man). En ik zie mijn man ieder ogenblik een ander wezen. Hij is sterkte, harde stekels op de rug, rottend vlees in de adem. Hij is zwakte en huilt zware warme donkere bisschopstranen. Alles wat pijn voelt is gevlucht. In ons ruggemerg staan engelen van dicht goud (bedekkende met hun vleugels het verzoendeksel).
Ergens in dit hotel, dat geenszins aan de voorschriften voldoet, wordt een kraan aangezet... deunnn...
Nadien staan we aan het halfopen raam, hij en ik, ik en zij. Met hoeveel we daar bijeen staan is niet te zeggen. Toch is het niet helemaal donker, de stille strook mist boven het water vangt licht van de hoeken der aarde. Vlak onder ons langzame golven.
|
|