‘Het toeval neemt een binnenweg naar 't doel.
Moest het dat Awater belanden moest
in het café waar ik kwam met mijn broer?
Het moest, en hij zit zelfs in onze hoek.’
Hetzelfde gold en geldt voor ‘Het veer’, ‘Het uur U’, Mei, ‘Een winter-avondval’, de ‘strong poems’ van mijn ‘precursors’. (Bloom: ‘the poet is condemned to learn his profoundest yearnings through an awareness of other selves’.)
Ik hield toen ook erg van films - een overdonderend episch genre nietwaar - van Joseph Losey, vaak naar een scenario van Harold Pinter, of van de Italianen Visconti, Fellini, Pasolini, Antonioni, of Buñuel, of Bergman, of de maker van Don 't look now - films waarvan de epische natuur telkens in raadselachtigheden ontspoorde.
Het zal ook een kwestie van karakter zijn. Ben je een zuivere dichter, een zwijger, een in zichzelf gekeerde, iemand van de stilte, de verticaliteit, of ben je ook een beetje ordinair, van de straat, het café, de mensen, de oppervlakte, allemaal ook wel het prozaïsche geheten. Ik wel. Ik neig naar vermenging, ook in mijn proza, ook dat is geen zuivere koffie, een echte verteller ben ik niet. Ik ben een hybride, naar mijn overtuiging de eerlijkste houding tegenover de werkelijkheid.
Dat brengt me op mijn laatste, hoogst persoonlijke, punt. Ik herinner me scherp hoe ik was vastgelopen in het poëtische concentraat van mijn gedichten. Ze staan in Van het balkon, althans in de eerste drie afdelingen, want in de vierde ging het roer al om. Het zijn geen slechte gedichten, maar ik moest eruit weg. De ramen moesten open. Lucht, straatgeluiden, stemmen! Ik wilde het isolement van het 1-paginagedicht verlaten en verliet daarmee het gedicht. Ik wilde directer aan het woord kunnen komen, ongekunstelder, ruwer, emotioneler. Het neo-symbolistische idioom van mijn gedichten volgde niet goed meer de windingen in mijn hoofd en deed daardoor kunstmatig aan. Ik vond het, met een verwijzing naar de grote Argentijnse dichter Roberto Juarroz, te verticaal. Ik had inmiddels begrepen dat er niet veel meer is dan de horizontale, maar minstens zo ongrijpbare werkelijkheid waarin ik leef en ik zocht een taal die congruent was met de schuringen en kneuzingen die mijn werkelijkheid mij bezorgde, die mijn angsten en verlangens niet zozeer thematiseerde als wel in en door zichzelf articuleerde.
Dit allemaal achteraf vastgesteld, want de dichter is een dom kind, hij weet niet wat hij doet.
Mijn regels werden prozaïscher, spreektaliger, haperend en onaf. Ze werden langer en ten slotte werden de gedichten dat zelf ook. Ik wilde, om met Lucebert te spreken, niet meer zijn die ik was, ‘de stenen of vloei-