| |
| |
| |
Seamus Heaney
Gedichten uit Station island
Peter Nijmeijer
i
en maisvelden vol waterblaas,
en kon niet meer bezinken
want aan de rand van het veld
Hij bleef staan en keek omhoog
door de takken van een hazelaar,
stak zijn zaag er schuin tussen,
trok haar terug, keek nog eens
en liep door naar de volgende.
‘Ik ken jou, Simon Sweeney, herken
in jou die oude sabbath-schender
die nu al jaren dood is.’
‘Wie ken jij, verdomme?’ zei hij,
‘Ik was jouw grote magiër
en ben dat vanochtend weer.
Door gaten in het struikgewas
zag jouw eerste-communiegezicht
hoe ik de takken kapte. Wanneer
de afgehakte of gebroken leden
van bomen vergeelden, wanneer
| |
| |
houtrook de lucht verscherpte
en greppels ritselden, dan
vermoedde jij daar mijn spoor,
alsof het er was uitgezet.
Daar was je wat bang voor.
Als ze je dwongen te luisteren
naar wind en regen in de bomen
en denken aan zigeuners bivakkerend
onder een hellende wagen,
dan sloot jij je ogen en zag
druipend van de stortbui,
afstevenend op jouw deur.’
Zonlicht kaatste in de hazelaars,
het snelle klokgelui begon
een tweede keer. Ik draaide me
naar nog een ander geluid:
een menigte besjaalde vrouwen
waadde door het veld, hun rokken
zacht ruisend langs de jonge mais.
Hun beweging bedroefde de ochtend
en fluisterde tegen de stilte:
‘Bid voor ons, bid voor ons’,
en ging bezwerend door de lucht
totdat het veld gevuld was
met halfherinnerde gezichten,
die langs mij verder dwaalde.
Toen ik achter hen aansloot
was ik een vastende pelgrim,
licht in het hoofd, weg van huis
om op te gaan naar mijn statie.
‘Blijf ver van alle processies!’
| |
| |
schreeuwde Sweeney naar mij
maar het geprevel van de massa
en het gedruis van hun voeten
door het broze, bebladerde gewas
waarop ik werd neergezet. Ik volgde
die vroegopgestane, in de pas
lopende massa die al weg was
voor de schoorstenen rookten.
De haastige klok galmde weer.
| |
| |
| |
iii
Ik knielde. Hiaat. Gewoonte's hardnekkigheid...
Ik was weer tussen kralengeklik en geprevel
uit het binnenste van biechtstoelen, zijaltaren
waar kaarsen met de licht intieme geuren
van was op lichaamswarmte stierven.
Er hing een bedrijvige, windstille rust, alsof
de beluisterde oceaan in een schelp stilviel
en een vloed bleef staan en het dak steunde.
Een badplaatssouvenir dreef en draalde toen
in het blikveld, als fosforescerend zeewier,
een speelgoedgrot volgeplakt met een dessin
van onvolgroeide mosselschelpen en kokkels,
parels van de adem van een invalide kind verdicht
tot een schemerende ark, mijn huis van goud
dat het sneeuwklokjesweer huisvestte van haar dood,
lang geleden. Ik verborg me vaak in de buik
van ons grote eiken dressoir - en het proviand
daarvoor eeuwig in zijn vloeipapier opzijgelegd.
Het was als het betasten van vogeleitjes, het nest
van het woord krans beroven, zo behoed en droog en geheim
als haar naam, die ze haast nooit uitspraken
maar die een in mij gevangen witte vogel was, die
met zijn bange vleugels sloeg zodra U Heil der zieken
met zijn Bid voor ons in de litanie fladderde.
Een koude tocht blies onder de knielbanken.
Ik dacht aan het steeds weer rondlopen
in een ruimte die volledig leeg is,
volledig een bron, als de idee van geluid;
als een leemte geposteerd in de brak riekende lucht
boven een kring van platgelopen gras en biezen,
waar we eens het stinkende karkas en bosjes haar vonden
van onze hond, die weken ervoor was verdwenen.
| |
| |
Sproetengezicht, vossekop, baard van de bezem,
Wilgedwergje, klein varengesuis:
En verdwenen, koos ik haar bij ‘geheimen’
En zei 't in haar oor. Toen we vader- en moedertje speelden. Bedwelmd
door de zon bij de deur van de basiliek -
Een stilte in de verte, een ruimte, een schaal,
Een zwartgeblakerd blikje en een omgegooide kruk -
Als een vertrapte neolitische vloer
Blootgelegd tussen duinen waar het buigende gras
Op riethalmen fluistert, constant, over Midas'
Geheimen, geheimen. Ik sloot mijn oren voor de bel.
Hoofd omarmd. Ogen toe. Bladoren. Zeg niets, o hel.
Een stroom van pelgrims gehoorzaamde de bel,
Sleepte zich de trap die ik juist afging op
Naar de flesgroene, roerloze schaduw
Van een eik. Schaduwen van de Sabijnse hoeve
Over de bedden van Saint Patricks' purgatorium.
Nazomer, landelijke verte, geen briesje her:
Maak los de toga voor gedichten en wijn
Tot Phoebus, terugkerend, weer wekt de morgenster.
Toen een slaapdronken hymne aan Maria opsteeg
Voelde ik een pijn van weleer waarmee zakken graan
En de schuine stelen van schoffels en vorken
Me eens bespotten, om mijn eigen lange dorsten
En vasten voor de maagd, mijn nachtelijke schaduwfeesten,
Dwalend op de graanzolders van woorden als borsten.
Alsof ik jarenlang onverzadigbaar knielde
Voor het sleutelgat, maar al wat ooit openging
Was het slechtriekende traliehek van een biechtstoel,
Tot aan die nacht dat ik de honinghuid zag
Van haar schouderbladen en het graanland van haar rug
Door het brede gat van haar sleutelgatjurk
En een raam tegenover het diepe zuiden van geluk
Openging en ik het land van goedheid inhaleerde.
Als kleine bloemen, gebogen en gesloten
Door de koelte van de nacht, zich verheffen op hun stelen
| |
| |
En opengaan zodra zij de beroering van het zonlicht
Voelen, zo wekte mijn eigen verwelking mij weer tot leven,
en mijn hart sprong open, als iemand die wordt vrijgelaten.
Vertaald, geschonken, onder de eikeboom.
| |
| |
| |
vii
Ik was naar de rand van het water gekomen,
getroost door er alleen naar te kijken, te staren,
alsof het een heldere barometer was
of een spiegel, toen zijn weerspiegeling
niet verscheen maar ik een nabijheid
in mijn concentratie voelde binnendringen
op een moment dat zij verslapte en hij
mijn naam sprak. En hoewel aarzelend
draaide ik mij om en keek in zijn gezicht
en de schok van wat ik zag, draag ik nog steeds in mij.
Zijn voorhoofd lag open boven zijn ogen, gestold bloed
kleefde aan zijn nek en wangen. ‘Schrik niet,’ zei hij,
‘ik ben 't maar. Je hebt even toegetakelde mannen
na een voetbalmatch gezien... Hoe laat het was
toen ik gewekt werd, weet ik nog steeds niet,
maar ik hoorde dat aanhoudend geklop, en het
maakte me bang, als de telefoon in de nacht,
dus had ik het benul het licht niet aan te doen
maar keek vanachter het gordijn naar buiten.
Ik zag twee klanten op de stoep staan
en een oude landrover met de deuren open
in de straat geparkeerd, dus ik liet het gordijn vallen;
maar ze moeten gewacht hebben tot het bewoog
want ze riepen dat ik beneden in de winkel moest komen.
Toen begon zij te huilen en door het bed te rollen,
voor zich uit te jammeren en te jammeren,
en vroeg zelfs niet wie of het waren. “Ben je
niet goed bij je hoofd, wat is er?” brulde ik,
meer om zelfweer tot bezinning te komen
dan dat ik echt kwaad op haar was, want het geklop
| |
| |
joeg me de stuipen op het lijf, zoals het maar doorging,
en haar janken en half gekrijs maakten het erger.
En almaarbleven ze schreeuwen: “Volk!
Volk!” dus trok ik mijn schoenen en jasje aan
en liep terug naar het raam en riep naar buiten:
“Wat willen jullie? Maak niet zo'n kabaal
of ik kom helemaal niet naar beneden.” “Er is een kind ziek.
Doe open en kijk wat je hebt - pillen
of een poeder of een flesje van het een of ander,”
zei een van hen. Hij stapte achteruit het trottoir af
zodat ik zijn gezicht kon zien in de straatlamp
en toen de ander bewoog herkende ik hen allebei.
Maar hoe erg het geklop ook was, de stilte
benauwde me nog meer. Ook zij was stil nu,
lag doodstil en fluisterde dat ik moest uitkijken.
Bij de slaapkamerdeur deed ik het licht aan.
“Vreemd dat ze niet naar een drogist zijn gegaan.
Wie zijn dat trouwens op dit uur van de nacht?”
vroeg ze me, met ogen puilend in haar hoofd.
“Ik ken ze van gezicht,” zei ik, maar toch, iets
deed me over het bed heen haar hand grijpen en knijpen
voor ik naar beneden ging naar het gangpad
achter de winkel. Met knikkende knieen
bleef ik staan. Ik herinner me de muffe geur
van stoofvlees of iets dergelijks in mijn neus
toen ik ging opendoen. Vanaf dat moment
weet jij er net zoveel van als ik.’
‘Zeiden ze niets?’ ‘Niets. Wat moesten ze zeggen?’
‘Waren ze in uniform? Niet gemaskerd of zo?’
‘Zonder masker, gewoon als op klaarlichte dag,
klootzakken die dachten dat ze de hele wereld
naar hun hand konden zetten.’ ‘Niet dat het een troost
voor je is,’ zei ik, ‘maar ze zijn gepakt en veroordeeld.’
| |
| |
Met zijn lange benen en armen, zijn open gelaat,
zo stond hij daar, alles vergeten nu behalve
wat er maar opwelde in zijn geschonden hoofd,
en begon te lachen. ‘Je bent dikker geworden
sinds je uit vrijen ging in die grote Austin
die je op een zondagavond mocht lenen.’
Leven en dood hadden hem nauwelijks ouder gemaakt.
Er straalde altijd al een atletische frisheid
van hem af en op dat vernietigde voorhoofd
en het bloed na was hij nog steeds diezelfde
rijzige middenvelder in een blauw shirt
en gesteven broek, de enige technicus in het team,
het volmaakte, pure, onvoorstelbare slachtoffer.
‘Vergeef me dat ik mij afzijdig heb gehouden -
vergeef me mijn timide behoedzame betrokkenheid,’
hoorde ik mijzelf tot mijn verbazing zeggen. ‘Je kunt
me wat,’ zei hij, ‘dit gaat me allemaal boven mijn pet.’
En toen scheen er een scheut van pijn door hem heen te gaan
en hij trilde als een hittegolf en vervaagde.
| |
| |
| |
ix
‘Mijn brein werd droog als afgegraven turf, mijn maag
Verschrompelde tot een sintel, balde zich samen
En barstte. Vaak was ik honden op mijn eigen spoor
Van bloed op nat gras dat ik had kunnen likken.
Een hinderlaagstilte waarin ik me veilig waande,
Nestelde zich rond me onder de gevangenisdeken.
Straatlampen gingen aan in dorpen, de bomflits
Kwam nog voor het lawaai, ik zag land
Dat ik kende van Glenshane tot aan Toome
En hoorde een auto die ik op jaren afstand herkende
Met mij achterin als een bleke bruidegom,
Een killer, leegbloedend, zelf zwevend op de rand.
Toen agenten zich schrap zetten voor mijn kist, was ik licht
Als mijn hoofd toen ik richtte.’
Van honger en destructie, door de zwarte slaapzaal:
Daar lag hij, opgebaard met een berg bidprentjes
Aan zijn omwikkelde voeten. Dan, buiten op het erf,
Het salvo van de gemaskerde maten. Ik zag houtworm
In deurstijlen en hekpalen, rook schimmel
Van de stalzolder vanwaaruit hij de velden bespiedde
Die nu door zijn met vlag bedekte kist werden bevaren.
Onrustige ziel, ze hadden je beter begraven
In het moeras waarin je je eerste handgranaat wierp,
Waar nu alleen nog helicopters en wulpen
Hun verminkte muziek maken, en veenmos
Je zijn geneeskrachtige rust kon leren
Tot, wanneer de wezel op zijn staart fluit
Geen andere wezel zijn roep meer beantwoordt.
Ik droomde en zweefde. Alles leek verspild te worden,
Als een vreemde poliep drijvend op de draaikolk
Van een vuile, glinsterende vloed, als een enorme
Verrotte magnoliabloesem, surreëel als een afgestoten borst,
Mijn overspoelde en verblekende zelfafkeer.
En ik riep vanuit het nachtelijk water: ‘Ik heb berouw
Over mijn niet-ontwende leven dat me zo bedreven
Deed slaapwandelen met stilzwijgen en wantrouwen.’
Toen, als een stamper groeiend uit de poliep,
Steeg een aangestoken kaars op en bedaarde
| |
| |
Totdat het hele glinsterende ding met mast en al
Een koers terugvond en nu de stroom waarin
Het was verdwenen, bereed en de weg wees. Mijn voeten,
niet langer drijvend, raakten bodem en mijn hart herleefde.
Toen verrees iets ronds en helders,
licht op- en neergaand als een zeepbelvel
Of een maan in zacht rimpelend lough-water,
In een ruimte vol spinnewebben: het gegoten
Inwendige schijnsel van een instrument
Draaide zijn gepolijste convexen geheel
Om mij heen, zo dichtbij en schitterend
Dat ik achterover viel in een diepe val,
En toen was er de klaarheid van ontwaken
Door zonlicht en een bel en gutsende kranen
In het hokje ernaast. Nog steeds voor het grijpen!
De oude koperen trompet met zijn ventielen en kleppen
Die ik ooit in het stro op zolder vond, een mysterie
Waarvoor ik toen terugschrok omdat ik het boven mij achtte.
‘Ik haat het hoe snel als ik mijn plaats wist.
Ik haat waar ik ben geboren, haat alles
Wat me inschikkelijk en onbehulpzaam maakte,’
Oreerde ik tegen mijn haast beheerste gelaat
In de scheerspiegel, als een dronkaard
In de badkamer tijdens een feest, in slaap
Gewiegd door zijn eigen spiegelbeeld, walgend.
Alsof de cairnsteen de steenhoop kon trotseren.
Alsof de draaikolk de stroom kon verleggen.
Alsof een steen wervelend onder een waterval,
Uitgehold en uithollend in zijn bedding,
Zich omlaag kon kronkelen naar een andere kern.
Toen dacht ik aan de stam wier dansen nooit falen
Omdat ze blijven dansen tot ze het hert zien dwalen.
| |
| |
| |
xi
Alsof de prisma's van de kaleidoscoop
die ik eens in een ton modderig water dompelde
weer bovenkwamen als een schitterend lichtschip
en uit zijn ziltkristallen het gezicht van een monnik
dat jaren geleden vanachter een grille had gesproken
en dat nu weer sprak over de nood en mogelijkheid
om alles te redden, om het zenit
en de vluchtig opgevangen juwelen van elke
ten onrechte vernederde gave te herzien...
Wat tot leegte werd kon altijd weer gevuld.
‘Lees gedichten als gebeden,’ zei hij, ‘en vertaal
voor je penitentie iets van Juan de la Cruz.’
Uit Spanje teruggekeerd naar onze gekloofde wildernis,
zijn medeklinkers uitgeblazen, zijn voorhoofd stralend,
gaf hij me het gevoel dat er niets te biechten was.
Nu spoorde zijn voorbijgaan op sandalen me tot dit aan:
Hoe goed ken ik die bron, die volstroomt, leegloopt,
Die eeuwige bron, weggeborgen,
ik ken haar veilige haven en mysterie,
Maar niet haar oorsprong omdat zij er geen heeft,
zij die van elke bron de oorsprong is,
Geen ander ding kan ooit zo mooi zijn.
Hier laven aarde en hemel zich,
Zo helder dat zij nooit modderig zal worden,
en ik weet dat alle licht uit haar komt,
| |
| |
En haar stroom zo snel dat haar water
over hemel, hel en alle volkeren loopt,
En de stroom die daar wordt opgewekt,
zo ver als zij wil, zo ver zal zal zij stromen,
En deze twee, zij brengen een derde stroom voort,
die aan geen van deze twee, weet ik, voorafgaat,
Deze eeuwige bron verbergt en roert zich
in dit levende brood dat ons leven is,
Hoor hoe zij elk schepsel tot zich roept,
En ze drinken dit water, hoewel het hier donker is,
Ik smacht weer naar die levende bron.
Binnen dit levende brood zie ik haar helder,
| |
| |
| |
xii
Als een herstellende zieke nam ik de hand
die van de steiger naar mij reikte, voelde weer
een vreemde troost toen ik voet zette op grond
waar de helpende hand de mijne bleef vastklemmen,
koud als een vis en benig, maar onzeker
was ik of ik moest leiden of geleid worden
want de lange man in de pas lopend aan mijn zijde
leek blind, al liep hij recht als een riet
op zijn wandelstok, zijn blik strak vooruit gericht.
Toen wist ik dat ik hem kende, daar
op het asfalt tussen de auto's, hard
en scherp overwinterd als een sleedoornstruik.
Zijn stem kolkend met de klinkers van alle rivieren
klonk weer in mijn oren, al sprak hij nog niet,
een stem als van een aanklager of een zanger,
bedreven, bedwelmend, nabootsend, stellig
als het dalen van een stalen pen, snel en zuiver,
en plotseling sloeg hij tegen een afvalbak
met zijn stok en zei: ‘Je verplichting wordt niet
ontheven door een gril van een kerkelijke rite.
Wat jij moet doen moet je alleen doen
dus ga terug naar je werk. Het belangrijkste is
te schrijven om het schrijven zelf. Cultiveer een wil
om te werken die zich 's nachts de hemel voorstelt
als jouw handen, de zon als een sproet op een borst (droomt).
Je hebt nu gevast, bent licht in het hoofd, gevaarlijk.
Vlieg weg van hier. En wees niet zo zwaar op de hand,
laat anderen de as en het boetekleed dragen.
Laat het gaan, laat het vliegen, vergeet het.
Je hebt lang genoeg geluisterd. Luid nu je eigen bel.’
| |
| |
Het was alsof ik in de vrije ruimte was gestapt,
alleen, met niets dat ik daarvoor al gekend had.
Regendruppels waaiden me in het gezicht
toen ik bijkwam. ‘Oude vader, moeders zoon,
er staat een passage in Stephens dagboek
op de dertiende april, een openbaring
die zich tussen mijn sterren heeft genesteld -
die ene notitie is een soort wachtwoord in mijn oren
gebleven, het eerste gebed van een nieuwe revelatie,
the Feast of the Holy Tundish.’ ‘Dat kan toch
niemand iets meer schelen?’ hoonde hij. ‘Het Engels
is van ons. Je rakelt een uitgedoofd vuur op,
tijdverspilling voor iemand van jouw leeftijd.
Dat opgeblazen onderwerp is een fopspel,
kinderachtig, net als jouw boerenpelgrimstocht.
Je verliest meer van jezelf dan je terugwint
met dat vrome gedoe. Houd afstand,
Als ze de cirkel breed maken wordt het tijd
alleen uit te zwemmen en het element te vullen
met eigen tekens op je eigen frequentie,
echopeilingen, zoektochten, sondes, lokaas,
een glans van allen in het duister van de hele zee.’
Regen plenste neer uit een wolkbreuk, het asfalt
ziedde en siste. Terwijl hij er snel vandoorging
opende de stortbui zijn schermen rond zijn rechte loop.
|
|