Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1995 (nrs. 69-72)
(1995)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
Varlam Sjalamov
| |
[pagina 174]
| |
om het middel met een felkleurige ceinture had dichtgesnoerd. Maroessia deelde boeken uit met vergulde omslagen die bedekt waren met rijp. De dikke pasgeschaafde boekenplanken van de Eerste Gemeentelijke Arbeidersbibliotheek roken naar hars, naar levend bos, en die geur vermengde zich met de lichte van beschimmeld papier en stof dat uit de boeken kwam. De planken bogen door onder het gewicht van de oude boeken met de glinsterende banden, versierd met ingewikkelde arabesken: de complete werken van Alexandre Dumas, van Fenimore Cooper... Wat een wonderen! En wij scholieren verlieten de oude gevangenis met in onze armen onze vergulde schatten. Daar maakte ik voor het eerst kennis met de personages die mij heel mijn leven zouden vergezellen: La Mole, d'Artagnan, Leatherstocking... Onlangs las ik een artikel over The Green Hills of Africa van Hemingway. Met verbazing vraagt de schrijver ervan zich af hoe Hemingway La Mole, uit La Reine Margot, tot de romanhelden kan rekenen die hem het dierbaarst zijn. De criticus heeft het over Conconnas en Hemingway over La Mole, maar wat doet het er eigenlijk toe. De slordige criticus is geschokt doordat Dumas naast Tolstoj, Dostojewski en Stendhal wordt geplaatst, deze Tartuffe wil niet begrijpen wat voor diepgaande invloed er van de betere romans van Dumas uitgaat. Deze romans werden en worden gelezen door de jeugd in de hele wereld en dat zal zo blijven. En dat tekent je voor het leven - zoals dat het geval was bij ons met De paardevlieg van Voynitsj.Ga naar eind3. De personages van Dumas zijn mensen met grote moed, karakter, durf en LEVENSLUST. De wereld van zijn helden is die van heldendaden en daadkracht. Sinds de revolutie van 1905 was er, in de belangrijke provincieplaats waarover het hier gaat, eveneens een grote openbare bibliotheek - de trots van de inwoners - met een grote leeszaal en een uitleensysteem. Maar wij scholieren waren er bang voor, zij was ons te geheimzinnig, te ingewikkeld en te officieel. De boeken werden beschermd door hoge schotten van gelakt hout die hoger waren dan wij, ze stonden verborgen in onbekende diepten, men ging ze voor ons zoeken, men bracht ze ons met verwijzing naar archiefkaarten met een geheime code waarvan wij de sleutel niet kenden, en het was ons te pijnlijk om iedere keer de hulp van de bibliothecaris te moeten inroepen; je moest er lezen aan een tafel, gezeten vlak naast onbekende, vreemde mensen. Het onvermijdelijke geroezemoes dat in alle leeszalen hangt hinderde ons bovenmate, het gedruis van de stilte dat bibliotheken eigen is, bestaande uit gekuch, geritsel van bladzijden die worden omgeslagen, het gekras over de vloer van naar voren of naar achteren schuivende stoelen. Ook waren er te veel visuele afleidingen: de geringste beweging van een naburige lezer of van | |
[pagina 175]
| |
de bibliothecaris hinderde ons, leidde onze aandacht af. Zelfs de ovale portretten van Mendeljev en Priogov aan de muur stoorden ons.
Jarenlang heb ik geprobeerd in bibliotheken te leren werken, en het is me nooit gelukt. Zo diep in een boek verzinken dat je alles vergeet, is niet moeilijk. Maar dat is alleen mogelijk met romans of verhalen, niet wanneer het geraadpleegde werk het onderwerp moet zijn van een studie, van een analyse of een beschouwing. De sfeer van openbare bibliotheken is nadelig voor de speciale concentratie die daarvoor vereist is. De Leninbibliotheek in Moskou met zijn studiezaal vormt op die regel geen uitzondering. Het beste, het vruchtbaarste is thuis lezen, zonder iemand in de buurt, onder vier ogen met je boek. Lezen waar anderen bij zijn is mij altijd onaangenaam geweest, ik schaam me bijna, het is nog vervelender dan een persoonlijke brief schrijven op het postkantoor, je zou dekking willen zoeken, je bent bang om je te laten gaan... En als iemand zou lezen wat je geschreven hebt? Is dat niet raar? Alsof lezen een geheime zonde was. In welk gezin in onze stad werd het trouwens niet als een geheime zonde beschouwd?
Er is in Moskou een bibliotheek waar ik dertien jaar aan één stuk door heb gelezen. Twee keer heb ik de kaart gehad van lezer nummer 1. Ik begon daar geregeld alle avonden te komen in de tijd dat ik in een taanderij werkte. Daar heb ik het toelatingsexamen voor de universiteit voorbereid. Een hele tijd later werd ik ‘actief lid’, dat wil zeggen dat ik de lezers advies gaf. De correspondentie die we op een geweldig groot prikbord voerden was altijd zeer levendig. Ik ben in die bibliotheek groot geworden. Het personeel werd oud met mij. Ik had mij allang de fijne kneepjes van de catalogus eigen gemaakt en ik wist hoe ik het kaartsysteem van ‘Ketguer’ moest bedienen. Maar altijd was er die kloof tussen de leeszaal en het magazijn, die administratieve barrière die bibliotheken kennen, en dat was een kloof tussen de boeken en mij. Ik slaagde er niet in zomaar vanzelfsprekend een werk aan te vragen en geduldig te wachten. Dat wachten, zelfs als het niet lang duurde, maakte mij altijd koud van binnen. Ik begreep natuurlijk wel dat de boeken het water zijn waarmee men de voorbijgangers laaft die door de warmte buiten dorstig zijn geworden, en dat de bibliothecaris het instrument is om het te scheppen.
Ik heb altijd boeken gekocht, al waren het er maar een paar, al was het maar één per maand of per twee maanden. Toen ik trouwde, dacht ik dat ik er een zeker aantal kon verzamelen - mijn eigen boeken, waarin ik aantekeningen kon maken, waarin ik ezelsoren mocht maken, boeken | |
[pagina 176]
| |
die ik stevig kon vasthouden, kon kreukelen, waarvan ik de band kon strelen terwijl ik naar dat geritsel luisterde dat nog zachter is dan dat van de boombladeren in een bos - dat van de bladeren van een boek. Elke keer als ik mijn salaris kreeg kocht ik boeken, en alleen wat ik al kende, wat mij dierbaar en na was, wat echt belangrijk was. Die boekenaanschaf heeft niet lang geduurd. In Toela vond ik op een markt tussen een hoop tweedehands boeken iets zeldzaams: het verzameld werk van LeskovGa naar eind4. in vijfendertig delen in een uitgave van MarxGa naar eind5. - in die tijd een aanwinst van onschatbare waarde. Een paar dagen later werd ik in de gang (de twee gezinnen woonden in hetzelfde appartement) aangeschoten door mijn zwager. Hij was kaderlid van het nkvd [Volkscommissariaat van Binnenlandse Zaken] met een mooie toekomst in het verschiet, hij was in het buitenland werkzaam geweest, een typisch product van de jaren dertig. De mensen van de jaren twintig zijn verschillend van die van de jaren dertig, en de laatste verschillen weer van die van de jaren veertig, de oorlogsgeneratie. De jaren dertig was de tijd van de extreme collectivisering en van de kampen, de tijd dat verklikken tot heldendaad verheven werd, de tijd dat wreedheid en lafheid tekenen van wijsheid waren geworden. Af en toe snuffelde mijn ‘dierbare’ zwager in de kamers van zijn vader en zijn zuster uit ‘profylactische’ overwegingen. - Zijn datboeken van jou? - ?! - Dat daar, die Leskov? - Ja. - Geef toe dat dat nogal twijfelachtig is, als literatuur! Ik heb de deur voor zijn neus dichtgeslagen.
***
De bibliotheek van de Boetyrka-gevangenis was een verrassing. Om onbegrijpelijke redenen was zij ontsnapt aan de talloze controles en ‘zuiveringen’ die alle bibliotheken van Rusland systematisch te verduren hadden Er waren daar werken als De zwendelaar van Ehrenburg, of het nummer van Novy Mir waar ‘Verhaal over de maan die niet uitgeblazen kon worden’ van PiljnakGa naar eind6. in stond, evenals de tijdschriften Rossia en Novaïa Rossia met de onvoltooide roman van Boelgakov, De witte gardeGa naar eind7. en gedichten over de actualiteit van Valentin Katajev,Ga naar eind8. gedichten waaraan de hoofdredacteur van IounostGa naar eind9. uiteraard liever niet herinnerd wilde worden. Nu we het hier toch over hebben, ik had De witte garde in de bibliotheek van Moskou gelezen toen ik ‘actief lid’ was. In die tijd was dat | |
[pagina 177]
| |
werk, net als Lenin van Majakowski, uit de kast verwijderd en men mocht het niet lezen. Later werd het vernietigd, verbrand. Onder Beria vonden er geregeld in stilte boekverbrandingen plaats. Wat stond daar in de bibliotheek van de Boetyrka-gevangenis in Moskou? De studies van Ikov over de Internationale, de Geschriften van een vrijmetselaar, Nederlands ambassadeur aan het Hof van Catharina de Tweede. Het was alsof de autoriteiten hadden besloten de verdachten troost te bieden voor de lange weg, de kruisweg die hun te wachten stond. Alsof ze tegen zichzelf hadden gezegd: ‘Ach waarom zou je de lectuur nog controleren van mensen die veroordeeld zijn?’ Men verdeelde alle tien dagen boeken, per celbewoner één deel. Wij waren met tachtig in een cel die bedoeld was voor vijfentwintig personen. Tachtig boeken lezen in tien dagen is iets onmogelijks. Lezen in de gevangenis heeft iets speciaals: je onthoudt er niets. Alle aandacht, heel het intellectueel vermogen is geconcentreerd op de verhoren, op het onderzoek van ‘de zaak’, op de psychologische aanpassing aan de gevangenis, aan het leefpatroon, aan de gewoontes en de onderlinge hiërarchie. Het was onmogelijk je in een gemeenschappelijke cel ergens serieus mee bezig te houden. Men beweert dat Efim Roebin zijn Essays over de meerwaardetheorie bij Marx geschreven heeft in de Boetyrka-gevangenis. We weten dat TsjernysjevskiGa naar eind10. Wat te doen? schreef in een kerker van de Petrus en Paulusvesting. Moroznov en FignerGa naar eind11. hebben tientallen jaren voor zichzelf gewerkt - in aparte cellen. Maar in de onderzoeksgevangenissen heeft niemand ooit een boek geschreven of een serieuze studie verricht. Lectuur was alleen maar voor de verstrooiing en dat niet meer dan een klein beetje, echt de moeite niet, en onvoldoende om de onrustige geest van de verdachte rust te verschaffen. Alles wat je in de Boetyrka-gevangenis had gelezen, vergat je meteen bij het vertrek van het transport. Het is mogelijk dat de autoriteiten beseffen hoe buitengewoon vluchtig de lectuur in de gevangenis is, misschien dat ze zich daarom nauwelijks bekommeren om de criminele inhoud van de gevangenisbibliotheken. Er bestaan wel ‘Wetenschappelijke bureaus’ die de psychologie van gevangenen bestuderen, en als men dat soort werk niet in de kampen verricht, dan toch zeker in de onderzoeksgevangenissen in de steden. Het is overigens mogelijk dat de belangstelling van de autoriteiten voor de psychologie van gedetineerden zich beperkt tot de gewone [niet-politieke] misdadigers. Voor velen onder ons zijn de boeken van de Boetyrka-gevangenis de laatste geweest. | |
[pagina 178]
| |
Vervolgens was er de mijn, het goud delven, vier verschrikkelijke jaren waarvan elke dag, elk uur ons leerde hoe broos de vernislaag is waarmee de beschaving de mens bedekt. We wilden niet aan morgen denken en hadden de vrije tijd niet om ‘de tijd te doden’. Integendeel, het was de tijd die ons te grazen nam, zoals in het prachtige kwatrijn van Marsjak,Ga naar eind12. het was de tijd die ons doodde. De boeken waren we vergeten. Daarvoor was geen ruimte in onze gedachten, noch in ons lexicon van zo'n twintig woorden: opstaan, werken, eten, houweel, schop, konvooi, uitdeler, bewaker enzovoort. Het woord ‘boek’ leken we niet te kennen, misschien had het zelfs nooit bestaan, maar het behelsde, net als het woord ‘krant’, iets enorm belangrijks dat buiten ons bereik lag. Uiteraard waren radio's in onze barakken verboden, evenals boeken en kranten. Een keer vond ik bij de barak van de kapper een stukje krantepapier dat gebruikt was om zeep in te verpakken. Heel voorzichtig heb ik de zeep eraf gekrabd en zachtjes die vreemde woorden gelezen: ‘Léon Blum heeft een kabinet gevormd’ schreef de correspondent van het persbureau Tass. Aan de achterkant van het stuk krant was er sprake van een of ander proces dat gaande was. Radio's, boeken en kranten waren er bij de vrije arbeiders, ‘in het dorp’. Maar natuurlijk durfde geen van hen het risico te lopen, ons te vertellen wat dat was, ook al ging het over Léon Blum en zijn kabinet. Voor zulke verhalen kwam je er niet vanaf met een officiële berisping op je werk en zelfs niet met een intrekking van je partijkaart. Daar strafte men zonder mankeren met een nieuwe straf. Oh nee, tot de doodstraf, tot de ‘zeven gram lood’, zover ging men uiteraard niet, maar tot een veroordeling leidde het zeker. Welnu, een straf die men moest uitzitten in de ertsmijnen van het Hoge Noorden - alle vrije arbeiders wisten dat precies - betekende in negentig van de honderd gevallen de dood. Dat iemand een dergelijk risico nam om over de duizendste redevoering van VysjinskiGa naar eind13. voor de algemene vergadering van de uno of over een gesprek tussen Molotov en Hitler te vertellen was natuurlijk volkomen zinloos. En wij met de resten van onze uitgedroogde en verzwakte hersenen begrepen dat evengoed als zij. Een heldendaad was in mijn ogen het onverwachte initiatief van iemand van de administratie voor wie ik 's nachts werkte, na een hele dag in de ijzige kou geploeterd te hebben: voor wat brood en soep kopieerde ik met mijn verkleumde vingers bepaalde berichten, lijsten en archiefkaarten over voedingscategorieën. Het gebruik van het woord ‘categorie’ voor de proviandering van instellingen was alleen maar een echo van de krantetaal, de taal van de ‘groten’ der aarde. Op een nacht kwam die administrateur, een gewezen gevangene, het houten hutje binnen dat als kantoor diende voor de Administratieve | |
[pagina 179]
| |
Dienst waar ik werkte. Hij opende een muurkastje en liet mij een stapel kranten zien die hij daar had weggestopt, de hele verzameling over het proces van Rykov.Ga naar eind14. - Vanavond werkje wat minder en lees je wat meer. En hij verdween in de nacht. Ik las het hele proces van voor tot achter en tot op de dag van vandaag verwonder ik mij over zijn moed, over zijn edelmoedige gebaar. Daarna hield ik op 's nachts voor de Administratie te werken, ik ben vertrokken en ik heb die man, Vladimir Smirnov, nooit meer teruggezien.
Mijn eerste boek ben ik tegengekomen vijf jaar na de Boertyrka-gevangenis. Ik herinner me die ontmoeting nog goed. Die dag had ik wegens ziekte verlof van het werk - een zeldzame gelegenheid. De stevige barak waar de gedetineerden woonden bevatte twee lagen kale, door de rook zwartgeworden britsen, van rondhout dat met de bijl in de lengterichting bewerkt was. Men maakte de bovenste en onderste britsen schoon door ze te vegen met bezems van dunne twijgen, een beetje zoals de Russische ‘goliks’. Er lag niets op, niet eens een lap of niets. Iedereen trok voordat hij naar zijn werk ging alle kleren aan die hij bezat. Een garantie tegen diefstal en bovendien had men het warmer. En brood liet je natuurlijk al helemaal niet liggen. De traditie wilde dat degenen die vanwege ziekte van werk waren vrijgesteld de gevangene van corvee hielpen met het schoonmaken van de barak. Koorts vormde geen beletsel voor dat soort werkzaamheden. En het ziekteverlof veranderde in een nachtmerrie: een gevangene rustte alleen uit wanneer hij naar het ziekenhuis ging, en daar werden alleen de toekomstige lijken heen gestuurd. Een donkere, kale en lege barak, met een vloer van aangestampte aarde en een ijzeren kachel in de vorm van een ton waarin het vuur nooit uitging, een sombere barak zonder raam, slechts verlicht door het licht dat door de grote open deur naar binnen viel. Ik veegde de bovenste britsen, stapte dan langs treden die eveneens uit hout waren gehakt op de britsen eronder. In een hoek van de onderste brits lag iets ongewoons, iets dat niet vanzelfsprekend was, dat in die barak niet thuishoorde, een ‘Fremdkörper’. Het was een dik boek. Ik heb mij er niet op gestort, nee. Ik heb het vegen afgemaakt, ging een emmer water halen waarin de ijsblokken tinkelden - na één nacht lag er op de nabijgelegen stroom al ijs - ben naast het boek gaan zitten en heb het voorzichtig, onhandig in handen genomen. Dat was De val van Parijs van Ehrenburg. Ik opende het en sloeg de pagina met twee handen om, ik heb het aandachtig bekeken en onmid- | |
[pagina 180]
| |
dellijk wist ik dat ik mijn oude leesvermogen kwijt was. Ik had altijd buitengewoon snel gelezen, in één oogopslag bestreek ik vijftien tot zestien regels die ik onmiddellijk in mijn bewustzijn en mijn geheugen opnam. Die dag keek ik naar de regels en begreep niets. Het was nog dag en ik begon de woorden een voor een te fluisteren, hardop uit te spreken, maar ik beleefde geen enkel genoegen aan de lectuur. De boeken waren niet langer mijn vrienden. Ik was ze ontwend, en zij mij. Ik was ontzet en door wilskracht dwong ik mezelf door te gaan. Mijn hoofd deed pijn, het gonsde, maar ik wist mij te dwingen verder te lezen. Ik begon te begrijpen waarover het ging en wat de onderlinge betrekkingen tussen de personages waren. Hun handelingen waren onbegrijpelijk voor mij. Een onbelangrijke moord die zoveel narigheid teweeg bracht! Een paar maanden later zag ik in de handen van een zware jongen een exemplaar van Notre-Dame de Paris van Victor Hugo. Ze sneden het boek aan stukken om er speelkaarten van te maken. Omdat het dik, wit glanspapier was, was het niet nodig om telkens twee bladzijden tegen elkaar te plakken. Onaangedaan keek ik naar die heiligschennis, en ik had zelfs de tijd om de rand van de kaarten te bestuderen en een paar regels over Claude Frollo te lezen die in een gat viel en op het plaveisel van een plein belandde. Maar wie was Claude Frollo - ik kon het mij onmogelijk herinneren. Opnieuw verstreken er meerdere jaren waarin ik geen enkel boek onder ogen kreeg, zelfs niet vanuit de verte. Ik was al een veteraan van het Hoge Noorden en ik dacht niet dat ik ooit nog zou lezen. Ik was niet meer dan een ziek en hongerig beest toen ik werd opgenomen in een ziekenhuis voor menselijke wezens, in het dorpje Belitsjia. De chefarts was een jonge vrouw. Mijn beschermster gebood mijn vertrek uit te stellen en bracht mij een boek van Heinrich Mann, Die Jugend des Königs Henri Quatre. Ik las het boek aandachtig en hervond het leesplezier, ik werd weer door een boek gegrepen en drong zonder om te zien door in de wereld van een schrijver. Daarom is de herinnering aan dat boek belangrijk voor mij. De boeken zijn eerder bij mij teruggekomen dan de vrouwen - ze zijn sterker geweest dan zij. Een doktersassistent die medelijden met mij had gekregen, de gevangene Boris Lesniak, bracht mij brood, haringen, tabak, en beloofde mij nog heel veel meer te doen. Gewassen, gekleed in schoon ondergoed en zonder luizen, kreeg ik de taak om bepaalde ziektedossiers over te schrijven. Elke ochtend trok men mij een hemd aan dat overal tegen bestand was en een sjapka met oorkleppen, ze trokken me grote laarzen van bont aan en bracht mij naar het huis van de chefarts. Zij had een heel huis voor zichzelf alleen. Het | |
[pagina 181]
| |
was er warm en er was van alles te eten: lauwe, heel vette borstj, koude vleesballen, melk en wittebrood. Ik at de resten op van de vrouw des huizes. Ik kon onmogelijk alles naar binnen werken, en ik propte de zakken van mijn hemd vol met stukken brood evenals de - als om mij te pesten - veel te nauwe zakken van mijn gewatteerde broek. Ik nam de stukken mee ‘naar huis’, naar de barak van het ziekenhuis, waar ik dat alles 's nachts opat; aan mijn kamergenoten gaf ik maar een klein beetje ervan. Ik had voortdurend honger. Het was een duivelse kans. Het kopieerwerk was eindeloos, en ik begreep algauw dat het alleen maar een voorwendsel was om mij te helpen, om mij weer tot leven te brengen. Maar mijn hoofd stond nauwelijks naar zulke subtiele onderscheiden, het wezenlijke waste midden van de doden te herleven. Dat geluk was weldra bijna ten einde. Nieuwe kwellingen wachtten mij in de mijnen, in hun wreedheid altijd en eeuwig gelijk aan elkaar. En opnieuw verliepen er jaren waarin ik geen enkel contact met boeken had. Het was oorlog, dan het einde van de oorlog, maar boeken verschenen er nog altijd niet. Juist omdat wij gewonnen hadden, kwam de ‘waakzaamheid’ weer op vooroorlogs niveau. Maar ik had weer hoop in het leven gekregen, nog, ik werkte niet meer in de mijnen, ik was doktersassistent in een groot ziekenhuis. Met de verzadiging en de terugkeer van mijn fysieke krachten kreeg ik ook weer de wens boeken te bezitten. Doktersassistenten ontvingen een salaris van ongeveer vijftien roebel per maand; op dat bedrag hield men de kosten van de ‘collectieve voorzieningen’ in, dat wil zeggen de bewaking, de opzichters, het prikkeldraad, de Duitse herders. Wat er overbleef kreeg de gedetineerde persoonlijk in handen. Met mijn spaarcenten - zestig roebel plus nog eens twee rantsoenen brood - kocht ik bij Portugalov, een voormalige acteur van het Meyer-holdtheater, een deel Hemingway met The Fifth Column - hetzelfde als Victor Nekrassov zich tijdens de oorlog toeeigent in zijn verhaal Voor Hemingway. Dat boek heeft mij weer in de wereld van het lezen ingevoerd. Twee jaar later lachtte het geluk mij opnieuw toe: in het dorp van de vrije arbeiders was er een bibliotheek met tweeduizend titels. Zij werd op vrijwillige basis geleid - als corvee dat door de komsomols of vakbonden werd opgelegd - door degene die direct boven mij stond, de verantwoordelijke voor de opnameafdeling in het ziekenhuis, waar ik werkzaam was als doktersassistent. Deze Korjenevski, de jongste luitenant van de medische dienst, was een aardige jongen, maar een luiwammes en een lafaard. Het werk in de opnameafdeling van een groot ziekenhuis voor gedetineerden van duizend bedden was een hachelijke en gevaarlijke aangelegenheid vanwege geregelde botsingen met de criminelen die | |
[pagina 182]
| |
het ziekenhuis en het personeel wilden controleren. Uiteraard zouden de criminelen niet zover gaan dat ze Korjenevski vermoordden om hun argumenten kracht bij te zetten. In het kamp betekent het leven van een vrije arbeider wel iets, zeker als het een contractarbeider is en niet een exgedetineerde. Het leven van een gedetineerde-slaaf is heel iets anders. Als de zware jongens mij hadden gedood, zou niemand in de Directie ook maar een vinger hebben uitgestoken om mij te wreken of ze voor het gerecht te dagen. En ik wist dat maar al te goed. Maar de criminelen boezemden mij geen angst in, ik had met hen nog een appeltje te schillen vanwege de slachtingen van 1938.Ga naar eind15. Ik, een gedetineerde doktersassistent, had al het werk, de hele verantwoordelijkheid voor de opname van zieken op de schouders genomen. Ik had geen assistent, maar ik redde me. Ik kwam nauwelijks aan slaap toe. Mijn officiële baas, luitenant Korjenevski, hoefde alleen maar zijn drieduizend roebel per maand te toucheren zonder zich met mijn zaken te bemoeien. Het was een aardige kerel, hij begreep dat allemaal wel, en had een manier bedacht om mij te bedanken. Ik genoot het recht om vrij, zonder bewaking, in het dorp rond te lopen. Dat was illegaal, mijn ‘artikel’ verbood me dat, maar anders zou het voor mij onmogelijk geweest zijn op de opname te werken. Ik mocht naar het dorp ‘voor korte tijd en om beroepsmatige redenen.’ Korjenevski had mij de sleutel van de bibliotheek toevertrouwd en hij had mij geen mooier cadeau kunnen schenken. Ik haalde er tientallen boeken en sliep nu helemaal niet meer. Ik las, ik las zonder ophouden. Er stonden in de bibliotheek veel onbenullige werken - de jaren dertig hadden hun stempel gedrukt op de literatuur van die tijd. Onder de recent verschenen titels zat niet veel goeds. Maar de bibliotheek bevatte veel boeken die in de jaren twintig gepubliceerd waren bij de Uitgeverijen Akademia en zif. Er stonden ook boeken van voor de revolutie. Daar heb ik voor het eerst Pissariev gelezen, niet de literaire criticus, maar de grote schrijver over populair-wetenschappelijke onderwerpen - daarvoor is ook talent nodig. Ik las 's nachts, onvermoeibaar, bij het flakkerende licht van de lokale aggregaat, en altijd had ik ontstoken ogen. Ik had mijn vroegere leessnelheid hervonden. Het is dank zij die bibliotheek en Korjenevski dat ik althans voor een deel leemtes van meerdere jaren heb gevuld, op het gebied van het lezen, van kennis en intellectuele arbeid, leemtes die in feite het eigenlijke doel van iedere veroordeling, van iedere gevangenispolitiek vormen. Korjenevski ging weg, maar andere artsen bleven mij boeken brengen. Weldra was dat geen geheim meer voor de bewakers. Hun beroepsijver stond hun niet toe de ogen te sluiten voor zulke in het oog lopende | |
[pagina 183]
| |
inbreuken op het kampregiem. In die tijd was de directeur van het ziekenhuis een oude man, een luitenant-kolonel van de medische dienst en voormalig directeur van de Baoeman-gevangenis in Moskou. Hij was naar het Noorden gegaan voor het salaris - om pensioenpunten te verzamelen. De man was beslist niet dom en hij besefte wel degelijk dat de vrije arbeiders om hem heen, wat menselijke eigenschappen aangaat, veel erger waren dan de gedetineerden. Op een vroege ochtend meldde zich Melesjko, een van de drie dienstdoende bewakers van het ziekenhuis, op zijn kantoor. - Kameraad directeur! Ik deel u mee dat de doktersassistent van de opnameafdeling boeken leest! verklaarde hij op onbeschaamde toon. - Nou en? Lioetsariev, die nog niet zoveel ervaring had, probeerde te achterhalen wat daaraan het misdrijf was. - Het zijn de vrije artsen die ze hem brengen en hij, een gevangene, leest ze... - Nou en? - Het zijn vrije arbeiders die ze hem brengen! - Eruit! gromde Lioetsariev, en Melesjko verlietpijlsnel de kamer. Hij keerde niet op zijn post terug. Op die manier werd het ziekenhuis, volkomen toevallig, verlost van de meest afschuwelijke bewaker.
***
Majakowski beschouwde bibliothecarissen als actieve agenten van cultuurloosheid en onwetendheid. Volgens hem zijn het mensen die niet lezen, die niet van boeken en van poëzie houden. Deze wat simplistische paradox bevat een partiële waarheid. Zoals ‘activisten’ die niet capabel waren om in de partij of in de economie een rol te spelen vakbondsfunctionaris werden, of de minst begaafde jongeren de pedagogische opleidingen binnenstroomden, zo waren degenen die voor het vak van bibliothecaris kozen inderdaad mensen van een lager cultureel niveau dan gemiddeld. Het Instituut voor Bibliothecarissen heeft de situatie er niet beter op gemaakt, en in het Noorden van Rusland is geen bibliotheekpersoneel te vinden met een hogere opleiding. Daar zijn de bibliothecarissen vrouwen van kampcommandanten, sukkels die een riant salaris ontvangen. Zo'n type dame, die overigens heel vriendelijk was, ontving mij in de bibliotheek van het Transportbeheer in het stadje Adigali. Bij ons in Rusland houdt men van pompeuze benamingen. Het ziekenhuis bij voorbeeld, met zijn kleine vrouwelijke arts uit het zuiden, droeg de naam ‘Centraal Districtshospitaal’. Alles was heel | |
[pagina 184]
| |
officieel: stempel, papier met brievenhoofd, deurplaat bij de ingang. De bibliotheek van het Transportbeheer droeg ook de naam ‘Centrale Districtsbibliotheek’. In die tijd had ik net een gevangenisstraf uitgezeten en ik was op weg naar een verafgelegen dorp waar ik als doktersassistent zou gaan werken en mijn krachten moest beproeven in een voor mij geheel nieuw beroep. Deze bibliothecaresse, een moddervette dame, deed mij het voorstel, waarbij ze haar opgemaakte ogen dichtkneep, een voordracht te houden over een of andere roman, De witte berkGa naar eind16. van Boebennov bij voorbeeld. Zij raakte in het geheel niet in verlegenheid toen ik haar erop attendeerde dat Boebennov geen schrijver was. Ik werd toen gedwongen haar stralende aandacht te vestigen op het vervelende feit dat mij maatschappelijk ongewenst maakte, namelijk dat ik een gewezen dwangarbeider was en bovendien ‘uit mijn rechten ontzet’. De toon van het gesprek veranderde onmiddellijk en van een voordracht over de roman van Boebennov was geen sprake meer. Ik kreeg zelfs geen toestemming meer om te zitten lezen aan een tafeltje in een hoek van de bibliotheek dat vol lag met kranten. Ik ben op weg gegaan naar een verloren gat op driehonderd kilometer van Adigali, waar mij een reizende bibliotheek wachtte, een dependance van de Districtsbibliotheek, die geleid werd door een forse dame: twintig boeken voor drie maanden, bedoeld voor de zesentachtig inwoners van het dorp. Negentien van de twintig waren onleesbaar, dat waren romans van Arkadi Pervenets en ik weet niet van wie nog meer. Maar eentje, gedrukt op krantepapier, met een gescheurde kaft, was de naam boek waardig. Dat was De golvenglijder, het beste boek van Grin.Ga naar eind17. Ik ken het goed, het is mij dierbaar om de ontroerende poëzie, om de waarde van wat ieder menselijk wezen in die pagina's kan vinden, om het schitterende personage van Frazy Grant, een scheppende bron van leven. Ik had De golvenglijder bij me in het vliegtuig toen ik Kolyma verliet. Dat boek was mijn enige talisman voor die reis van dertienduizend kilometer. De golvenglijder heeft mij vergezeld tijdens mijn omzwervingen in het gebied van Kalinin op zoek naar werk dat ik ten slotte heb gevonden, na een maand in wagons van de streektrein en landelijke treinen geslapen te hebben, te midden van het lawaai van elektrische, stoom- en diesellocomotieven - mijn papieren met het stempel van Kolyma erin beletten mij toen ergens onderdak te vinden.
Dat was in het jaar 1953 en in Moskou leefde men nog altijd zoals men tot in 1953 had geleefd.Ga naar eind18. In angst. | |
[pagina 185]
| |
Het werk dat ik uiteindelijk vond was een betrekking als handelsagent belast met de technische bevoorrading van een kleine turfonderneming [met turf is hier een ertshoudend gesteente bedoeld]. Een salaris van 450 roebel per maand, 100 roebel belasting, huur voor een bed in een tehuis, een verplichte ‘lening’... Maar ik had een geduchte ervaring op het gebied van spaarcenten en ik slaagde erin om gedurende meer dan twee jaar op dat salaris te leven. In dat piepkleine dorpje van veenderijen was er jarenlang geen boter, suiker of worst te krijgen, behalve op feestdagen, twee keer per jaar. Om inkopen te doen gingen we alle zondagen naar Moskou, samen met de inwoners van Kalinin die in hetzelfde schuitje zaten. Aan de andere kant vond ik tot mijn grote vreugde in het dorp een voortreffelijke, rijk voorziene bibliotheek. Dat was trouwens een raadsel: het culturele niveau van de bibliothecaresse die er al meer dan tien jaar werkte wekte niet de indruk dat de aanschaf van de boeken de vrucht van haar inspanningen was. Zij was alleen maar de bewaakster van deze schatten. De boeken waaruit de bibliotheek was samengesteld waren door een trefzekere en deskundige hand uitgekozen, en waren gekocht bij boekhandelaren in de hoofdstad. Er stonden alle klassieken van de Russische en buitenlandse literatuur, evenals een zeer goed voorziene afdeling memoires: Jikhariov, Kino, Figner, Kropotkin - dat waren de auteurs die in die afdeling de toon aangaven. En op de planken, dicht tegen elkaar, Ibsen, Hamsun, Andrejev, Blok, Rostand, Maeterlinck, de hele Dostojewski, zelfs De demonen en Het dagboek van een schrijver. Er was niets overbodigs, niets stond er toevallig, niets dat niet volledig op zijn plaats was in een bibliotheekafdeling. Algauw ontdekte ik de verklaring voor het raadsel: zes jaar lang was de hoofdingenieur van de turfontginning een zekere Karaïev geweest, die daarheen verbannen was. Op zijn verzoek werden de subsidies die voor de aanschaf van boeken bestemd waren in contant geld uitgekeerd en niet in de vorm van ‘kredieten’ op een bankrekening, en dat geld besteedde hij in Moskou in boekhandels. Geen overboeking van gelden op de rekening van de Dienst van de Boekhandel, geen verplichte leveringen. Niets dan echte boeken. Karaïev ging persoonlijk de boekhandelaren van de hoofdstad langs in gezelschap van de bibliothecaresse (vijf uur reizen van de veenkolonie naar Moskou). Hij verpakte en verstuurde eigenhandig zijn kostbare vondsten naar die uithoek van de provincie Kalinin. Pas na zijn vertrek kwam de bibliotheek weer op gebaande wegen terecht, lopend via de Dienst van de Boekhandel, en raakte ze gevuld met prulboeken. Karaïev had de bibliothecaresse weten te overtuigen van de waarde | |
[pagina 186]
| |
van de boeken die hij persoonlijk had aangeschaft. Dat kwam tot uiting in het tamelijk originele uitleensysteem dat de bibliotecaresse eropna hield. De boeken werden in drie categorieën verdeeld: die van de eerste, de waardevolste wat de aanschafkosten betreft - wat niet altijd overeenkwam met de literaire waarde van de inhoud - stonden achter slot en grendel in een speciale kast, en die werden alleen uitgeleend aan lezers die het ‘waard’ waren. Daarvoor moest je de boeken stipt op tijd terugbrengen en er belangstelling voor hebben. Iedereen, ongeacht wie, kon dat privilege verwerven. De boeken van de tweede, de belangrijkste categorie - alle schatten van Karaïev - stonden bij elkaar in de kast, en de lezers van de tweede groep hadden het recht er op hun gemak in rond te snuffelen. En ten slotte was er een derde categorie van lezers, die lazen wat de bibliothecaresse op de tafel had neergezet. Niet allen was het gegegeven vrijelijk over de boeken te beschikken, maar ik genoot dit recht dankzij dezelfde redenen als die mij belet hadden aan de voordracht voor de lezers in Adigali deel te nemen. Het gebied van Kalinin, de ‘Grote Aarde’, is geen Kolyma. Van 1938 tot 1953 was er niet één gezin in Rusland dat niet getroffen was door de arrestaties. Alle bewoners van de veenkolonie hadden verwanten of naaste vrienden in de kampen en gevangenissen. En de ‘misdaden’ waarvan zij beschuldigd werden waren voor niemand een geheim. Nooit, noch in Moskou, noch in Kolyma, ontving ik een zo welwillend, zo warm, zo vriendschappelijk onthaal als in dat dorp. De voortreffelijke bibliotheek van Karaïev - er was niet één boek dat niet de moeite van het lezen waard was - heeft mij uit de dood doen opstaan, heeft mij voorzover dat mogelijk was weer voor het leven uitgerust. Omdat ik deze geliefde plaats bijna elke dag bezocht, was ik vaak getuige van altijd weer dezelfde scène: de meeste lezers verdrongen zich achter de afscheiding (ook daar was er een!) bij de tafel waaraan de bibliothecaresse werkte. Zij hadden geen toegang tot de boekenrekken. Links en rechts hoopten zich stapels behoorlijk versleten boeken op, vooral recente uitgaven, ‘dubbele exemplaren’ ofte wel goedkope boeken (wat de prijs betreft). De bibliothecaresse koos lukraak zo'n tweehonderd boeken uit en liet die in een versneld tempo rondgaan. Haar aanbevelingen betroffen uitsluitend deze stapel ‘courante’ werken, die literair volstrekt van nul en gener waarde waren in vergelijking met de rest van de voorraad. Ik ben vaak in de gelegenheid geweest, zowel ervoor als era, eenzelfde ‘vereenvoudiging’ vast te stellen in de manier waarop bibliothecarissen tewerk gaan. Bijna al het personeel van de kleine hulpbibliotheken pakken het op die manier aan. | |
[pagina 187]
| |
Een paar geleden wilde een Moskouse journalist de populariteit van schrijvers bestuderen aan de hand van de gegevens die door de bibliotheek werden verstrekt (ondanks officiële waarschuwingen), maar zijn krant moest van het plan afzien toen men begreep dat het werk georganiseerd was zoals ik zojuist beschreven heb. De waarde van de statistieken van een bibliotheek hangt niet alleen af van het cultureel niveau van de bibliothecaris, maar evenzeer van zijn beroepseer, zijn interesse in het werk en zijn liefde voor boeken. Volgens de statistieken van de bibliotheek van de veenkolonie, was de meestgelezen en populairste schrijver de auteur (wiens naam ik vergeten ben) van Generaal Dovator, een documentaire roman. Het boek had een stevige band, en de bibliothecaresse stopte het voortvarend al degenen die naar haar toe kwamen in handen. Omdat zij ‘verantwoordelijk was voor het materiaal’, had zij een voorkeur voor boeken met onverslijtbare banden.
Stefan Zweig zegt dat boeken ‘een aparte en gevaarlijke wereld’ zijn. Niemand zal de juistheid van die definitie betwisten. Ik zou er aan toevoegen dat het ook een wereld is die ons nooit verraadt. Onze tijd dicteert ons onze smaak, hij beperkt en richt onze waarneming. In de verschillende perioden van ons leven, zoeken en vinden wij verschillende dingen in dezelfde roman. Ik weet heel precies wat ik in Mont-Oriol van Maupassant zocht toen ik tien, vijftien, twintig, veertig en vijftig jaar oud was. We worden volwassen als we ons bewust worden van de onvergelijkelijke grootheid van Poesjkin. Pas op rijpere leeftijd komen we erachter wat de werkelijke, bescheiden plaats is die Zola en Balzac innemen. We hebben ons ook wel eens in boeken vergist. We lezen duizenden gedrukte pagina's die al die verloren tijd niet waard zijn.
Boeken zijn levende wezens. Ze kunnen ons teleurstellen, ons verstrooiing verschaffen. Er is in het leven van ieder ontwikkeld mens een boek dat een grote rol in zijn lot heeft gespeeld. Heel vaak hoeft dat helemaal niet het werk van een genie te zijn en is het alleen maar een gewoon boek van een doorsnee auteur. Voor twee generaties Russen was dat De paardevlieg van Voynitsj. Voor mij was het boek dat een stempel op mijn leven drukte de roman van Ropsjin Wat nooit gebeurde,Ga naar eind19. dat ik in 1918 heb gelezen. Nu nog ken ik heel wat passages van buiten.
Boeken zijn het beste wat wij in dit leven hebben, ze zijn onze onsterfelijkheid. | |
[pagina 188]
| |
Ik betreur dat ik nooit een eigen bibliotheek heb bezeten. |
|