Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1993 (nrs. 61-64)
(1993)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Danilo Kiš
| |
[pagina 9]
| |
Elke biografie, en vooral de biografie van een schrijver, die niet de genade van een herschepping deelachtig wordt, houdt onvermijdelijk een reductie in van een op zichzelf staande en onherhaalbare levensloop van een mens, enig in zijn soort, in een unieke en onherhaalbare tijd, dus van precies datgene wat een biografie anders maakt; en ideaal en boeiend zou een verhaal zijn dat de biografie behelst van alle mensen in alle tijden. Een dergelijke illusie kan, zeker als we het over de kinderjaren hebben, alleen werkelijkheid worden door een ‘poëtische’ vorm, een literaire vorm.
Toch zit er iets paradoxaals in uw woorden. Aan de ene kant streeft u naar waarheid in het bestaan, aan de andere kant beschouwt u waarheid, het bijzondere dat de eigenlijke bron is van uw werk, als strikt persoonlijk en daarom als niet-literair en irrelevant. Natuurlijk, literatuur streeft naar het bijzondere, om via het bijzondere tot het algemene te komen. Aan de andere kant heeft elke bijzonderheid, elk detail uit je leven, alles wat van je van anderen onderscheidt en alles wat per definitie persoonlijk is, de ‘persoonlijke kenmerken’ in je identiteitsbewijs, het effect van een bult op je gezicht of als een lichamelijk gebrek zolang het niet in literatuur is omgezet. Literatuur teert op het bijzondere en het individuele, en probeert dit bijzondere, zonder het al te zeer te kort te doen, in het algemene in te passen. Vandaar mijn afkeer van pogingen om iemands oeuvre tot zijn leven te reduceren en vandaar ook mijn afkeer van elke literaire biografie die er niet in is geslaagd die ‘persoonlijke kenmerken’ een plaats te geven in de algemeenheid van het menselijk lot, en dat is ook de reden waarom ik mij tegen ‘minderheden’-literatuur verzet, tegen elk literair getto: feminisme, homoseksualiteit en jodendom als dominant kenmerk zijn voor mij allemaal vormen van reductionisme.
Hier komen we later nog op terug. Laten we eerst toch maar teruggaan naar uw kinderjaren. U benadrukt dat uw jeugd van groot belang is geweest voor uw ontwikkeling, de jeugd als een thema waarbij het bijzondere en het algemene op heel primaire wijze samengaan. De jeugd is een periode die onder één grote, ‘gemeenschappelijke’ noemer valt die geldt voor iedereen, ongeacht rasmilieu-tijd. Hier naderen we het dichtst die hypothetische biografie van alle mensen in alle tijden. Dat gemeenschappelijke begint pas op latere leeftijd te vervagen en het maakt plaats voor verschillen en vervlakking wanneer het bijzondere het algemene gaat overheersen. | |
[pagina 10]
| |
U kunt voor die gemeenschappelijke noemer van alle kinderperioden de rol van tijd en afkomst niet ontkennen, voorzover die elementen, wanneer het over uw werk gaat, bijdragen tot het scheppen van verscheidenheid. Daarom leg ik zo de nadruk op wat je biografie zou kunnen noemen of, als u dat liever hebt, op het lot. En op het feit dat ik van belang acht voor het ontstaan van uw werk: uw gemengde afkomst en daarbij ook nog eens de oorlog; dat alles heeft zijn uitwerking op uw ontwikkeling als schrijver niet gemist. De feiten die u noemt, zijn van primordiaal belang geweest. Zonder die ambivalentie in afkomst, zonder dat verontrustende anderszijn dat het jodendom met zich meebracht, en zonder de rampen in de oorlog was ik zeker geen schrijver geworden.
Laten we dan bij het begin beginnen. Op uw boeken staat vermeld dat u geboren bent in Subotica, ‘op de Joegoslavisch-Hongaarse grens’. Wat betekende toen deze stad voor u en wat betekent zij nu? Ik veronderstel dat de keuze voor de kraamafdeling van het ziekenhuis in Subotica het gevolg was van de vriendschappelijke banden die mijn ouders onderhielden met een - vermoedelijk joodse - arts. De stad, die in het Servisch Subotica heet en in het Hongaars Szabadka, staat in het teken van de ‘Joegoslavisch-Hongaarse grens’, ze is er dus vooral om te getuigen van deze dualiteit, van deze ambivalentie in taal, afkomst, geschiedenis en cultuur, en van het feit dat in het leven van een schrijver niets toevallig is, zelfs niet de toevallige plaats waar hij geboren is.
Wil dat zeggen dat u geen enkele herinnering meer hebt aan uw geboorteplaats? De eerste zintuiglijke indrukken uit mijn jeugd zijn verbonden met Novi Sad, dat aan de Donau ligt, zo'n honderd kilometer ten zuiden van Subotica. Geuren, smaken en kleuren. De geur van kastanjebloesem, van een roos in een vaas, van kamille, naaimachine-olie in het mechaniek van de naaimachine, de sigaretten van mijn vader, eau-de-cologne in de hals van mijn moeder, schoon beddegoed, urine, het zeiltje op tafel, koffie, zeep, specerijen, het leren lint om de hoed van mijn vader, de bok van een rijtuig, het station, de apotheek, een lege coupé eerste klas, een riem in een coupé om het raam open te schuiven, een leren koffer. De smaak van levertraan, honing, koffie met melk, kaneel, kleurpotloden, lijm, inkt, papier, gummi, snoep, het bloed van mijn vinger, jodiumtinktuur, | |
[pagina 11]
| |
tranen, hoestdrank. De kleuren van een kastanjeblad: donkergroen van boven en lichtgroen van onderen, het vuurwerk van een kaleidoscoop, de kleurschakeringen van de regenboog in glazen knikkers, goudbruine verdorring, het blauw van de hemel, het wit van de wolken, het okergeel van voorgevels. En beelden, alsof je oude ansichtkaarten aan het bekijken bent: een artesische put op de hoek van een straat, die 's winters bedekt wordt met stro, een laan met kastanjebomen waar de rusteloze bladeren dreigend ruisen voor de storm; lage huizen die op een erf uitkijken, kleine ramen met zachtroze en vuurrode geraniums, een stoffig tuintje voor het huis. Piepende verhuiskarren en wiegende fiakers die als gondels langs de straten glijden, armoedige binnenplaatsen, blauwsel dat oplost in het water van een plaatstalen wastrog voor het washuis, een rioolgat dat naar verrotting stinkt en waar het waswater in wegsijpelt; de kazerne en het kerkhof, de kathedraal en de synagoge, de orthodoxe Uspenska kerk, waar ik op mijn vijfde ben gedoopt (de priester sprenkelt water over mijn kruin, met mijn blik zoek ik mijn moeder die me voor een ogenblik aan de zorgen van de priester heeft toevertrouwd; de geur van wierook, het gezang van de priester, het flakkeren van de kaarsen, de gezichten van de heiligen op de ikonen), trams met een lier, een fotowinkel met kunstbloemen en een echte vogel in een kooi; het kant boven de fluwelen zitplaatsen in coupé's eerste klas; de Singer-naaimachine van mijn moeder die op een kathedraal lijkt.
De beelden die u opsomt maken een idyllische indruk, als in vredestijd. Die idyllische beelden als uit een of ander album houden hier plotseling op: schoten onder ons raam rukken me uit mijn slaap, mijn moeder doet het licht aan en dooft het dan weer snel, en zo, in het donker, haalt ze me uit bed en besef ik dat dit geen droom en geen nachtmerrie is: mijn moeder trilt. Dat plotselinge aan- en uitdoen van het licht en de duisternis onder het bed in die aardedonkere kamer markeren het einde van die heldere en zonnige beelden die tot op heden in mijn herinnering opdoemen. Opeens valt de duisternis in, het schemerdonker, alsof een heel filmrolletje doordat het plotseling belicht werd, mislukt is in de donkere kamer.
In welk jaar was dat? In het jaar tweeënveertig, in januari, het begin van die tragische ‘koude dagen’, een eufemistische metafoor waarachter een barbaarse slachting schuilgaat onder joden en Serviërs uit Vojvodina. Als ik toen een ver- | |
[pagina 12]
| |
band had kunnen leggen tussen bepaalde gebeurtenissen, waren de veranderingen die toen plaatsvonden niet zo onverwacht gekomen. Er waren bepaalde voortekenen, vooral dat we opvallend vaak van adres veranderden. Door van de ene naar de andere straat te verhuizen, van goede naar steeds slechtere woningen, volgde mijn vader niet alleen de logica van zijn financiële ondergang, maar hoopte hij vooral dat hij er met wat geluk in zou slagen voor een echte ariër door te gaan. Dat er een pijlkruis en geen gele ster verscheen op de Bemstraat 2 1 (voorheen de Nemačkastraat) op de dag waarop de Novi Sad-'razzia’ begon, kwam niet alleen doordat onze hospita een Hongaarse was, maar ook dankzij het feit dat mijn vader erin geslaagd was zijn ware identiteit voor haar te verbergen. Hoe groot moet haar teleurstelling zijn geweest toen ze een paar weken nadien op mijn vaders borst een Davidster ontwaarde... Maar dit is een interpretatie achteraf, het plaatsen in ruimte en tijd van gebeurtenissen die toen los van ruimte en tijd in mij leefden. Op zo'n moment heb ik er dan ook geen enkel besef van over wat voor dag, jaar of eeuw ik het heb.
Droeg u ook een ster? Nee. Maar omdat volgens de wet de zoon in gemengde huwelijken het geloof van de vader aannam, en de dochter het geloof van de moeder, naaide mijn moeder twee Davidsterren op haar Singer-naaimachine, een grote en een kleine, waarvoor ze resten zijde van een geel dekbed gebruikte. Verstijfd stonden we daar voor haar, alsof we een kostuum aan het passen waren, terwijl zij met spelden tussen haar lippen de sterren heen en weer schoof over de revers van onze jassen. Of mijn vader in mijn geval genoeg moed had verzameld om de wet naast zich neer te leggen of dat hij er dank zij mijn doopsel in was geslaagd een maas in de wet te vinden, ik zou het niet weten. Die gele ster, die op een paardebloem leek, heeft nog lang in de la van de naaimachine gelegen, te midden van alle kleuren garen, lapjes en knopen; afgezien van die ene dag, de generale repetitie, heb ik hem nooit meer gedragen.
Voorzover mij bekend heeft u dit motief, het passen van de gele ster, verder nooit in uw verhalen of romans gebruikt. Waarom niet? Dat is waar. Die scène heb ik nooit in één van mijn boeken beschreven omdat hij me te erg en te pathetisch leek, net als veel andere gebeurtenissen waar ik nooit op een ironische manier afstand van heb kunnen nemen om ze zo te neutraliseren. Er zit, weet u, iets afstotends in lijden. | |
[pagina 13]
| |
U was toen zeven jaar oud. Hoe heeft u die koude dagen beleefd? Wat is er van dat alles in uw herinnering overgebleven? Wat mijn herinneringen betreft, bestaat ook hier geen continuïteit, maar alleen verscheurde beelden, onscherpe opnamen van winterlandschappen, een trieste zonsopgang... Door de verduisterde ramen dringt geschreeuw naar binnen en geknerp van voetstappen in de bevroren sneeuw, sporadisch geweervuur verdrinkt in de sneeuw als gehuil dat gesmoord wordt in een donzen kussen. Mijn vader stopt mij en mijn zus een of ander Hongaars geïllustreerd tijdschrift in handen en beveelt ons het recht voor ons te houden, zodat de omslag duidelijk zichtbaar is. In het tijdschrift staan reportages van het Oostfront; een Hongaarse soldaat die door Oekraïense boeren met ikonen wordt verwelkomd en brood en zout krijgt aangeboden; een meisje met blonde vlechten omhelst een jonge tankbestuurder; huizen in vlammen; het ruige landschap van de Russische steppe... Dat ik een tijdschrift in mijn handen moest houden dat geschreven was in een taal die ik niet kende, zag ik als een gevaarlijke list die door de bezoekers doorzien zou worden, zodat we een wrede straf niet zouden ontlopen.
Welke taal sprak u thuis? Zoals de meeste joden die in gebieden woonden die ooit bij de Dubbelmonarchie hadden gehoord, sprak mijn vader even goed Hongaars als Duits en Servisch. Thuis spraken we alleen maar Servisch en vanaf het schooljaar 1940-1941 heb ik in Novi Sad een Servische school bezocht. En op 27 maart eenenveertig zwaaide ik met een Joegoslavisch vlaggetje en scandeerde ik samen met de klas ‘Bolje rat nego pakt’Ga naar eindnoot1 (die mysterieuze zin met het assonerende rijm waarvan ik de betekenis natuurlijk niet begreep), terwijl voor in de etalages van barbierszaken het portret hing van de jonge koning Petar, in half-profiel, net als op de postzegels.
In de scène met de geweerschoten onder het raam, die u zojuist hebt beschreven, wordt u niet beschermd door uw vader, maar door uw moeder, die u met haar eigen lichaam afschermt. Onmiddellijk daarna begint u over uw vader, hoewel die zich hier duidelijk op het tweede plan bevindt. Dat komt waarschijnlijk doordat ik, zoals u kunt zien, in beelden denk en in het halfduister tast. De scènes waarin mijn vader voorkomt zijn een soort negatieven, opnamen van zijn afwezigheid. Tot op heden zie ik hoe hij zich in auto's, treinen, rijtuigen en trams hijst. Of we verwelkomen | |
[pagina 14]
| |
hem, of we doen hem uitgeleide. Of ik zie hem voor me bij dat bezoek aan KovinGa naar eindnoot2 (september 1939) toen hij mijn moeder een schaar vroeg met de bedoeling zich uit zijn lijden te verlossen. Het was laat in de zomer, de bladeren van de platanen waren al door de herfstroest aangevreten en mijn vader zat met afwezige blik in een ziekenhuispyjama op een houten bankje in het park van het ziekenhuis. Of bij ons laatste bezoek, in het jaar negentienhonderdvierenveertig in ZalaegersegGa naar eindnoot3 , in een provisorisch getto, vanwaar hij zou vertrekken om voorgoed te verdwijnen. Zo is bij mij de behoefte ontstaan zijn beeld aan te vullen, hem ergens op een groepsfoto van de familie te ontdekken. Dit procédé lijkt overigens op het procédé dat ik toepas bij personages waarvan de paar feitelijke bijzonderheden en biografische gegevens die bekend zijn, ontoereikend zijn, zodat je de kloof die tussen twee gegevens gaapt moet opvullen met de solide stof van de verbeelding; stof die zo overtuigend moet zijn dat ze de waarde van een document krijgt.
Toch kun je zeggen dat in uw autobiografische drieluik veel minder ruimte is toebedeeld aan uw moeder dan aan uw vader. De vader die in mijn boeken voorkomt onder de naam Eduard Sam, of E.S., is een geïdealiseerde projectie die niet wordt verstoord door een homogene massa van werkelijkheid en herinneringen. Daarom is mijn vader dubbel negatief als personage; negatief door zijn afwezigheid en negatief als literaire held. Hij is een zieke, een neurasthenicus, een zieke, een jood, kortom het ideale materiaal voor een literair personage. Wat mijn moeder betreft, geloof ik dat eerder de psychologische dan de literaire motieven bepalend zijn geweest bij de opbouw van haar personage. Mijn moeder is de positieve held, daarom heb ik haar niet op heilzame, ironische afstand kunnen houden. Liefde is te pathetisch, net als schoonheid en lijden. Ik wijs u erop dat zelfs bij Tolstoj, in Kindertijd, Jeugdjaren en Jongelingschap, de moeder vergeleken bij de vader vaag en schetsmatig is.
Heeft u dan in de roman Tuin, as uw moeder alleen de rol toebedeeld van degene die u bekend maakte met de wereld van de poëzie en de verbeelding, om een intellectueel evenwicht tot stand te brengen tussen deze twee personages? Had die rol niet in alle opzichten aan uw vader toebehoord? Ook hier heb ik me hoofdzakelijk op mijn geheugen en op de feiten | |
[pagina 15]
| |
verlaten. Mijn moeder kende inderdaad veel gedichten, zowel epische als liefdesgedichten, zoals ze ook veel sprookjes en legendes kende, en de lege plekken in haar geheugen vulde ze dan zelf op (ergens in een uithoek van Hongarije, zonder een enkel Servisch boek), door al die dingen zo te rangschikken dat ze zo goed mogelijk bij het origineel pasten, of door vrij te improviseren op een gegeven thema: sommige van haar dichterlijke bedenksels waren zo toepasselijk op ons leven en onze situatie dat je heel moeilijk kon geloven dat het nog om een origineel gedicht ging. Of misschien was dat alleen maar een fout in mijn redenering en heb ik die keer dat ik voor het eerst met poëzie in aanraking kwam, het wezen van de poëzie ontdekt door de foutieve veronderstelling dat het altijd gaat over degene die het leest of die er naar luistert.
Weet u wat zij las? In haar jeugd las mijn moeder gedichten en romans in de naïeve overtuiging van de goedgelovige lezer die geen onderscheid maakt tussen de reële en de dichterlijke werkelijkheid. De gedichten van de Montenegrijnse vorst en dichter Nikola I brachten haar in vervoering, evenals zijn vertaling in verzen van Chateaubriands Dernier Abencérage, met die oriëntaalse weelde van de Spaanse en de Moorse hoven, die alle zichtbare sporen hebben nagelaten in haar begrip van literatuur, dat romantisch was, zoals bij alle naïeve lezers.
In verband hiermee zei u dat in de Engelse vertaling van uw roman Tuin, as het personage van uw moeder op een bepaalde manier is vervormd. Wat bedoelt u hiermee? Dit voorbeeld is leerzaam op meer dan één manier. In de eerste plaats met het oog op de vertaler: voor vertalen is kennis van twee talen niet voldoende, je moet ook kennis hebben van beide culturen, beide beschavingen... In die Engelse vertaling namelijk (en via deze ook in de Hebreeuwse) komen in één van de hoofdstukken die over mijn moeder gaan de namen van Homerus en Merimée voor. Misleid door de orthografische transcriptie heeft de vertaler de namen van de helden uit een bij ons zeer geliefde moslimballade - Omer en Merima - vertaald als Homerus en Merimée! Op die manier is het evenwicht verstoord dat tussen mijn vaders en moeders personage tot stand was gekomen. Want - en daarin heeft u gelijk - de rol van de erudiet was in de roman aan mijn vader toebedeeld, terwijl mijn moeder als tegenwicht fungeerde: eruditie tegen- | |
[pagina 16]
| |
over spontaniteit. De Bijbel en de Talmoed (omdat de Dienstregeling net zo'n soort boek is als de Talmoed: een commentaar) tegenover de orale volkspoëzie.
Waar gaat die ballade over? Over de liefde van Pyramus en Thisbe, Romeo en Julia. Jong waren ze en geliefden
Omer jongen en Merima meisje
Enz.
Hoewel deze ballade een tienvoetige versvorm heeft, klinkt het toch Homerisch, nietwaar? Vandaar, ziet u, dat die fout niet zo ernstig is. Bovendien heeft het toeval, of de goede geest van Euterpe, die over manuscripten waakt en ze voor elk kwaad behoedt, ervoor gezorgd dat de fout vanzelf, als een wond, is genezen. Ik wijs u erop dat juist Merimée de schepper was van die beroemde mystificatie ‘Illyrische volkspoëzie’, die onder de titel La Guzla in de jaren dertig van de vorige eeuw in Frankrijk verscheen, en de aandacht van de wereld op onze volkspoëzie heeft gevestigd (en zelfs iemand als Poesjkin heeft zich laten verleiden; er in hoge mate van overtuigd dat het hier om Servische volkspoëzie ging, heeft hij deze Illyrische gedichten in het Russisch vertaald. De geest van Omer en Merima heeft zo Hyacinthe Maglanović kunnen inspireren, deze eerste der verzonnen dichters.) In de Engelse vertaling van mijn roman zijn Homerus en Merimée uiteindelijk alleen maar metonymia van de orale traditie. Zoals u ziet, heeft mijn moeder Homerus en Merimée kunnen lezen.
Wilde uw moeder in haar lyrische bevlogenheid in u de liefde voor de poëzie aanwakkeren? Had ze misschien een vermoeden van uw literaire gave? In Hongarije belandde mijn moeder in een vreemde omgeving, waarvan ze de taal nooit goed heeft leren spreken. Ze vertelde me verhalen en droeg me gedichten voor in de eerste plaats om haar afschuwelijke eenzaamheid te verlichten. Maar ik geloof dat ze dat ook deed om iets van haar traditie in mij te laten voortleven, om me niet van haar te laten vervreemden, zoals ik al wel van mijn moedertaal was vervreemd.
Wie was uw moeder? Wie waren uw moeders voorouders? Mijn moeders voorouders waren krijgslieden. In Montenegro was trou- | |
[pagina 17]
| |
wens iedereen krijgsman, en net als een pet vormde een enorme revolver, die zonder holster achter de riem werd gedragen, een vast onderdeel van de mannelijke kledij. En hoewel in deze streken de afstamming niet volgens de vrouwelijke linie verliep - en hierin verschilt het familierecht fundamenteel van het joodse - leeft één van mijn moeders grootmoeders voort in een familielegende als een amazone die een Turkse geweldenaar onthoofdde. Mijn grootvader, die zelf veel gevochten heeft, brak met deze lange epische traditie en werd zo rond negentienhonderdtien ambtenaar bij de post: hij hield toezicht op de aanleg van telegraaflijnen in afgelegen oorden van Montenegro. Een familielid van mijn moeder was de krijgsheer Marko Miljanov, wiens etnografische werken en vooral zijn ‘Voorbeelden van Manhaftigheid en Heldenmoed’ tot op heden met interesse worden gelezen als etnografisch en literair document. Deze beroemde krijgsman leerde schrijven op zijn vijftigste; zijn handschrift is hoekig en houterig en de reeksen zinnen zonder paragrafen of interpunctie lijken op teksten die op kleitabletten zijn geschreven. Eén van mijn ooms, Risto Dragičević, studeerde in Belgrado en aan de Jagellon-universiteit in Warschau. Zijn historische werken over Montenegro zijn gezaghebbend, evenals zijn studies over de dichter-vorst Njegos. In mijn gymnasiumtijd in Cetinje zou zijn bibliotheek, waarin lexicons en encyclopedieën prijkten, een bron van Baudelairiaanse fantasieën voor me worden: Le Petit Larousse Illustré, uitgave 1923, met gravures en prenten in kleur, ‘je sème en tout vent’, dat in mij het zaad van een gevaarlijke nieuwsgierigheid zou planten.
Uw familiedrieluik blijkt uiteindelijk een zoektocht naar uw vader te zijn. Wie was uw vader? Wie waren zijn voorouders? Te oordelen naar zijn achternaam, Kohn (dat van Kohen komt, waar weer de Chazaarse koningstitel kogan van afstamt, maar dat terzijde) was één van mijn betovergrootvaders een rabbijn. Afgaande op toespelingen in mijn vaders brieven zijn zijn voorouders in Hongarije terechtgekomen als verkopers van ganzedons, waarschijnlijk uit de Elzas vandaan, waaruit ze waren verjaagd. Ik veronderstel dat het hier gaat om zijn voorouders van moederszijde. Door deze venijnige toespeling op de donshandel wilde mijn vader zijn nichten herinneren aan hun bescheiden afkomst; dit gold als een soort Talmoedische les en als een waarschuwing. Mijn grootvader van vaderskant was koopman en grootgrondbezitter. In de bossen die zijn eigendom waren werd potas gebrand, materiaal dat ge- | |
[pagina 18]
| |
bruikt werd voor de produktie van tegelkachels en vaatwerk. Of een bosbrand de oorzaak was van zijn financiële neergang of de komst van Tsjechisch porselein - waardoor de potas aan belang inboette - ik zou het niet weten. Toen ik me voor onze afkomst begon te interesseren - Waar komen we vandaan? Wie zijn we? Waar gaan we naar toe? - waren alle documenten al verloren gegaan en was iedereen die de familieoverlevering koesterde al dood of vermoord. Mijn vader werd geboren in West-Hongarije, dat in die tijd onder de Dubbelmonarchie viel. Waarschijnlijk om makkelijker te kunnen integreren nam hij een Hongaarse naam aan toen hij dertien jaar oud was. Hij maakte de handelsacademie af in Zalaegerseg, de geboorteplaats van de heer Virag, die later, bij de gratie van de heer Joyce, bekend zou worden onder de naam Bloom, Leopold Bloom. Na enkele mislukte ondernemingen in de handel trad mijn vader in dienst bij het ministerie van Spoorwegen, waar hij opklom tot de rang van hoofdinspecteur. Hierdoor konden wij tot 1942 gratis eerste klas reizen en de conducteurs groetten hem zoals je voor een generaal salueert. Zijn Dienstregeling voor trein-, bus-, boot- en vliegverkeer zou dank zij mijn boeken bekendheid krijgen.
Blijkbaar is het niet mogelijk om consequent chronologisch te werk te gaan. Volgens de loop der gebeurtenissen bevinden we ons in Novi Sad. Wat gebeurde er op die dag in januari 1942? Het beeld is wat versneld, als in een filmprojector. Mijn zus en ik leunen tegen elkaar aan op de bank, met een Hongaars tijdschrift zó in onze handen ‘dat de titel duidelijk zichtbaar is’. Op één van de pagina's, een foto van een tank in de sneeuw: de tank is door een pantsergranaat geraakt, als iemand die een stomp in zijn maag heeft gekregen; naast de tank staan soldaten met hun handen omhoog terwijl hun overwinnaars hun wapens op hen gericht houden. In montagevorm, als in een vroege projectie van enkele van mijn eigen literaire procédés, smelten beelden van twee werkelijkheden samen: gendarmes en soldaten komen het huis binnen: bajonetten blinken op hun geweren. Eén van de soldaten kijkt even onder het bed, maakt daarna de kasten open, terwijl een ander zijn geweer in de aanslag houdt. Mijn vader laat zijn papieren aan de veldwachter zien; de gendarme geeft ze weer terug. En ze gaan weg. (Eerste versie) In de tweede versie, een uur later, herhaalt de scène zich tot in de laatste sequentie. Mijn vader laat zijn papieren zien aan de gendarme. Deze | |
[pagina 19]
| |
geeft ze weer terug. Mijn vader neemt zijn jas en zijn hoed van de kapstok. Een ogenblik aarzelt hij om ook zijn stok mee te nemen... Een achtergelaten stok die aan de kapstok blijft bungelen.
De filmische methode die u hier toepast dient, naar ik aanneem, vooral om u in staat te stellen bepaalde beelden en gebeurtenissen met de grootst mogelijke distantie weer te geven. Heb ik hier gelijk in? Ja. Het stelt me inderdaad in staat om een soort verbijzondering te bereiken, ostranenie, zoals Šklovskij zou zeggen. Dus om het automatische van de perceptie te doorbreken.
Gebruikt u deze methode alleen bij persoonlijke gebeurtenissen? Nee, niet alleen.
Laten we het nog even hebben over die ‘koude dagen’. Wat gebeurde er met u? Waar hebben ze uw vader mee naartoe genomen? Mijn rol als getuige is afgelopen bij die scène met de komst van de gendarme. Wat volgt is een reconstructie op basis van documenten en flarden van zinnen uit de herinneringen van overlevenden. Uitzicht op de bevroren Donau. Bij de plaatselijke zwemplaats, waar de badhokjes staan, is, als gesneden in een glazen massa, een groot gat in het ijs gehakt; over het gat is een plank geworpen. Soldaten eromheen: er zit rijp op hun snorren en er komt damp uit hun neusgaten. Uit de richting van de badhokjes komt plotseling een jonge vrouw lopen die helemaal naakt is. Ze houdt een meisje bij de hand. Het meisje is ook naakt. Hun huid is paarsblauw van de kou. De soldaten duwen hen de plank op. Ze schieten hen in het hoofd en doorsteken hen met de bajonetten. De slachtoffers vallen in het donkergroene water van de Donau. Een civiel duwt hen met een bootshaak onder het ijs. Het tafereel wordt vastgelegd vanuit het goddelijke perspectief van de absolute objectiviteit der grijze winterwolken, waar stemmen niet doordringen. De lens wordt nu wijder en we zien achter de badhokjes de rijen mensen staan. Vanaf deze hoogte, waar een camera staat die niet trilt, onderscheiden we geen gezichten; we kunnen nauwelijks zien of het om mannen, vrouwen of kinderen gaat. Ergens achter in de rij, in de groep mensen die als laatste per vrachtwagen zijn aangekomen, onderscheiden we alleen een man met een hoed en een bril, in een grijze overjas, omdat degene die de camera in deze hoogten heeft geposteerd (om zo de verleiding van details te kunnen weer- | |
[pagina 20]
| |
staan, van het beschrijven van naakte lichamen en van scènes vol vernederingen - bijvoorbeeld wanneer het lichaam op zijn eigen manier op doodsangst reageert -, om scènes van verkrachtingen te vermijden, van verbrijzelde schedels en van bloed in de bedorven sneeuw, en om aan het geluid te ontkomen van stemmen, gekrijs, geweeklaag, jammerklachten, bedes, gebeden en smeekbedes, om dus de goddelijke objectiviteit te bereiken in die wereld zonder God) omdat die persoon, vooringenomen als hij is, het niet kan helpen dat hij in de menigte diegene onderscheidt die zijn vader is.
In een eerder gesprek heeft u gezegd dat uw vader die dag in leven bleef ‘dank zij een wonder’, en dat dit wonder te danken was aan het, feit dat het gat in het ijs verstopt raakte met lijken. Dat technische probleem vertraagde zijn executie enigszins. Het schijnt dat het nieuws over de barbaarse verrichtingen van de Hongaarse soldateska internationaal bekend werd en dat dank zij iemand de slachting tenminste voor enige tijd werd stopgezet. Mijn vader kwam thuis in de late middaguren, afgeleefd, plotseling oud geworden, met diezelfde vreselijke blik als toen in Kovin, drie jaar daarvoor. Die dag die hij doorbracht aan de Donau, en het wachten in de rij voor de badhokjes, als in het voorportaal van de hel (het is niet mogelijk dat hij de schoten, het gegil en de plonsen in het water niet gehoord zou hebben) verwoestten zijn toch al aangetaste gezondheid volledig.
Hoe openbaarde zich zijn ziekte? Van tijd tot tijd had hij aanvallen van angstneurose - een diagnose waar ik dertig jaar na zijn dood achter kwam. Zo is me ook naderhand, na zoveel tijd, dat ene bezoek van ons aan het ziekenhuis van Kovin duidelijk geworden, in het jaar des Heren 1939. Ik was nog geen vijf jaar oud, maar de rit in het rijtuig, het park van het ziekenhuis en mijn vaders gestreepte pyjama staan me nog bijzonder helder voor de geest. Zoals me nu die ene scène voor de geest staat, die ik zoëven heb aangehaald, waarin hij mijn moeder om een schaar vraagt onder het ‘voorwendsel’ dat hij die nodig heeft om een knoop uit een elastiekje te halen.
Hoe bent u na zoveel jaren achter de diagnose van zijn ziekte gekomen? Begin jaren zeventig schreef ik een televisiespel getiteld Nacht en nevel. Dit stuk ontstond na een reisje naar Hongarije, toen ik een bede- | |
[pagina 21]
| |
vaartstocht ondernam naar de plekken waar we tijdens de oorlog hadden gewoond. Na vertoning van dit stuk op de televisie van Belgrado kreeg ik een brief van een zekere mevrouw G. uit Novi Sad; ze had, schreef ze, mijn vader herkend in het personage, naar wiens verleden de hoofdpersoon van het stuk op zoek is. Omdat ik in die tijd aan Zandloper werkte, was ieder gegeven over mijn vader voor mij van groot belang, alsof hij een historische figuur was over wiens leven weinig bekend was. Op een gegeven moment, toen zij merkte dat ik op de hoogte was van zijn wisselende gemoedstoestanden en zelfs van het feit dat hij in Kovin had gezeten (dat bij ons in Frankrijk klinkt als Bioêtre), zei mevrouw G. op haar K. und K.-manier (we spraken Hongaars): ‘Uw vader was zo goed om ons, mij en wijlen mijn echtgenoot, te vertellen dat hij zijn genezing te danken had gehad aan meneer de dokter, die hem had aangeraden zijn hele leven op te schrijven’. Ze had het evengoed over Columbus' dagboek kunnen hebben of over het notitieboekje van Didak Pir! Met een bevriende psychiater, dokter Smodlaka, vertrok ik de volgende dag naar Kovin. Mijn vader had daar, vertelde ik, in negenendertig gezeten; diagnose delirium tremens. De jonge assistent van de dokter keerde terug met een dossier waarvan de gegevens, in elk geval wat naam en geboorteplaats betreft, klopten. De diagnose luidde echter niet delirium tremens maar angstneurose. Het klopt, zei hij, dat hij hier in negenendertig is geweest, maar ook in vierendertig, gedurende drie maanden. Wat de rest van het archief betreft, dat is tijdens de oorlog verloren gegaan. Levensbeschrijvingen van de hand van patiënten zijn er dus niet meer.
Kreeg u door die nieuwe diagnose een ander beeld van uw vader als de hoofdpersoon van de roman? Die nieuwe diagnose was een ontdekking voor mij. Door boeken over psychopathologie en vooral een hoofdstuk ‘angstneurose’ grondig door te werken, zijn mij enkele zaken duidelijk geworden. Ten eerste kwam ik te weten dat angstneurose lange tijd beschouwd werd als endemische ziekte der Middeleuropese joodse intelligentsia; ten tweede dat patiënten met deze diagnose meestal hun toevlucht in de alcohol zoeken teneinde hun latente angst te onderdrukken; en ten derde, dat de ziekte erfelijk is, volgens sommige auteurs in 10 tot 20 procent van de gevallen, volgens andere zelfs in 70 tot 90 procent. Zo heb ik eindelijk ook een verklaring kunnen vinden voor enkele van mijn eigen angstaanvallen waarvan ik in mijn jeugd een paar keer te lijden heb gehad. | |
[pagina 22]
| |
Kunt u die beschrijven? Nauwelijks. Het is een afschuwelijk lijden. Een vaag soort ‘metafysische angst’. Geen angst voor de dood, maar juist ‘metafysische angst’, metafysische huiver. Op een gegeven moment raak je, zonder enige zichtbare aanleiding van buitenaf, je weerstand kwijt die je in staat stelt te leven met het besef van de menselijke sterfelijkheid. Een gevaarlijk soort dreigende luciditeit; absolute luciditeit, zou ik het willen noemen. Deze toestand van intense innerlijke huiver heb ik beschreven in een hoofdstuk van Zandloper.
U doelt hier waarschijnlijk op een hoofdstuk met de titel ‘Aantekeningen van een waanzinnige’, waar de mentale crisis van de hoofdpersoon (E.S.) in verband wordt gebracht met het bloedbad aan de Donau. Maar u heeft die ‘koude dagen’ veel directer beschreven in een van uw romans, Psalm 44, die alleen in het Hongaars is vertaald. Ik heb hem ook in het Hongaars gelezen. Die korte roman heb ik in minder dan een maand geschreven, toen ik vijfentwintig was, voor een prijsvraag van het Verbond van Joodse gemeenten in Belgrado. De leden van de jury, waaronder zich ook de surrealistische dichter en romanschrijver Ljubiša Jocić bevond, waren er, voordat ze de oplossing van de schuilnaam kregen, van overtuigd dat de roman door een vrouw was geschreven, niet alleen vanwege een soort ‘vrouwelijke psychologie’ maar ook vanwege de ‘vrouwelijke sensibiliteit’ die hun in het manuscript had getroffen! Ik had de roman geschreven naar aanleiding van een korte reportage in de krant (een echtpaar met kind bezoekt het kamp waar tijdens de laatste maanden van de oorlog hun kind is geboren), wat mij hielp de wat ongewone plot voor mijzelf acceptabel te maken. De zwakte van dit jeugdwerk zit 'm niet zozeer in de plot, die te zwaar en te pathetisch is, maar eerder in de fatale afwezigheid van ironische distantie - een element dat later een vast onderdeel van mijn literaire werkwijze zou worden.
U vertelde me dat u eigenlijk helemaal niet van plan was deze roman te laten uitgeven. Ook destijds was ik me op een bepaalde manier van de zwakke punten ervan bewust. Maar toen ik de uitgever mijn eerste roman, De mansarde, aanbood, vonden ze dat die te kort was en aangezien ze gehoord hadden van de eerste prijs die ik bij een of andere literaire prijsvraag gekregen | |
[pagina 23]
| |
had, stonden ze erop dat die twee short novels in één band werden uitgegeven.
Toch heeft u in uw verzameld werk, dat in 1983 is verschenen, Psalm 44 als apart deel laten drukken. Dat was omdat ik besefte dat het boek binnen het raamwerk van mijn ‘opus’ toch een zekere functie had, in de eerste plaats als getuigenis van een zoek- en rijpingsproces. Van de andere kant bezien, zijn die twee eerste korte romans, De mansarde en Psalm 44, die ondanks de grote verschillen in thema, schrijfwijze en stijl destijds in één band werden uitgegeven, modellen van de twee lijnen die in mijn latere boeken parallel zijn blijven lopen; metafysische obsessies enerzijds en historische, ‘documentaire’ reconstructies anderzijds. Natuurlijk zijn deze twee thema's, deze twee obsessies, niet geheel los van elkaar te zien en in mijn latere boeken zijn ze vaak met elkaar verweven, maar die twee parallelle lijnen blijven duidelijk te volgen. De twee romans, Psalm 44 dat over de Duitse kampen gaat en Een grafmonument voor Boris Davidovitsj dat over de Sovjetkampen gaat, hebben niet alleen een duidelijke thematische, maar ook een stilistische band, zoals de romans De mansarde en Tuin, as een zekere stilistische eenheid met elkaar gemeen hebben die vooral tot uiting komt in de verstrengeling van het grote lyrische gebaar en de ironische distantie. Zandloper en Encyclopedie van de doden zou je dan kunnen zien als een soort synthese van deze twee procédés. |
|