| |
| |
| |
Eva Gerlach
Over de woeker van beelden
Steeds als ik denk of probeer te denken aan plaats,
hoe je terugkomt waar je nooit bent geweest, verwachting
een ander soort herkenning, vorm een eerder
uitgevoerde beweging, dat soort hopeloos ter
verschijnt een onterecht zwart
uitgedroogd in het Bureau
voor Aangifte Vermisten neergelegd
mannetje, 1.55 m., eerst dachten ze nog
vanwege zijn koperen bijl dat een aanklacht zou volgen,
vulden correct het dossier in (‘komische pikhouweel’),
later kwamen de ruzies, hoe lang ligt hij er,
van welke kant van de grens (hoegerekt stuifmeel),
wie mag hem het meeste verdelen?
Als hij nu zwaait, verdwijnt hij in de ochtend.
Nevel om het huis in mijn hoofd waar
hij heeft geslapen, zijn jas aangetrokken.
Iemand heeft gezegd wees voorzichtig, tot ziens,
groet die en die. Hij heeft de nacht tevoren
zijn pijlpunten geteld, het draagstel nagekeken.
(... en hem een plaats meegeven, schoenen gevoerd met gevlochten
kooltjes appel hout, eten voor vijfduizend jaar.)
| |
| |
Het loopt met je mee als een kind,
het beeld van wat je ziet, vorm van de wereld
voor zover passend in je,
zij zegt het komt in mijn hoofd hier
dan kaatst en kaatst het zo en zo en waar
het tegenaan botst zit voorgoed een stempel
en zij gaat verder met zich te wassen op haar
op haar tenen boven de wasbak om zich te kunnen
hoe zij het washandje uitknijpt over haar voorhoofd,
ogen dicht, ‘hoe ben ik als ik slaap’,
zich afdroogt, één been strekt, nog juist niet omvalt.
Bij voorbeeld (doe je ogen dicht, welk beeld
wil op) R. in haar pyjama, haar hand
die de kat heeft geaaid in verband,
zwachtel om haar enkel want gesprongen
van de bank, ik kan vliegen, haar tong
gewond van toen zij al etend een kerstlied zong.
Hoe zij gaat staan en op haar kwartviooltje speelt
Long long aagoo, Roodborstje tikt, haar haar
over haar witte scheiding door elkaar -
hoe daar als Russische poppetjes allerlei soorten
beelden in opgeborgen liggen, tot haar geboorte.
| |
| |
Het is niet de beweging van iets dat gezien,
en aangenomen is die je wilt volgen
maar de vlucht aan de rand van het veld,
onduidelijk zich storten uit verwarring
in kreupelte, gehannes tussentaks.
Een geritsel als van regen, een getik,
gekraak, een stoffige kachel
steekt zich aan in je hoofd
waar de beelden dansen, over vlammen
springen hoegenaamd zonder zich te branden.
Hoe een plaats in je gaat zitten,
beeld wordt van een ruimte waar je
lichaam van af weet, hoe je teruggaat, een plan maakt,
reist langs een weg vol tekens naar het woord daarzo,
hoe een beeld altijd een plaats is
waar je naartoe reist over een weg vol vertrek
om te laten gebeuren wat daar gebeurde,
weggelopen terug te zijn hierzo
is het wat je kwijt moet, niet mag vinden,
om ernaar te kunnen kijken moet je
blind zijn, het vergeten hebben, in de
zwaai om het rustpunt krijgt de slinger zin.
| |
| |
Als hij uitstapt zijn hand uitsteekt hij
nog een shag rolt, in de plooien van zijn jas
beweegt het minder en minder.
Daar loopt een ander met een ander loopje
houdt voor hem stil klimt omhoog
langs zijn stilstaan de trein in.
verplaatsing en een bewegen
dat plaats is waar het oog
niet op is ingericht, er is een wereld van treinen
en een van als je daar net uitkomt, kijkt,
|
|